ECLI:NL:GHDHA:2016:3246

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
27 oktober 2016
Zaaknummer
200.181.040-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking? Conflicterende belangen tussen koper van kassen en een (voormalige) gebruiker

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2015. [Appellant] had schadevergoeding gevorderd van [geïntimeerde 1] wegens onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking, gerelateerd aan de ingebruikneming van kassen die hij eerder in gebruik had. De rechtbank had de vordering van [appellant] afgewezen, en [appellant] ging hiertegen in hoger beroep. Het hof bevestigde de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank en oordeelde dat [geïntimeerde 1] niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof stelde vast dat [geïntimeerde 1] de kassen in januari 2008 had gekocht van Cresco B.V. en dat [appellant] sinds 2006 niet meer in de kassen had gewerkt. Het hof oordeelde dat [geïntimeerde 1] niet op de hoogte was van de rechten van [appellant] en dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig had gehandeld. De vordering van [appellant] werd afgewezen en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. [Appellant] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.040/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/473882 / HA ZA 14-1087

Arrest van 15 november 2016

inzake:

[appellant],

wonende te Den Haag,
appellant,
nader te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M. de Boorder te Den Haag,
tegen:
[geïntimeerde 1],
gevestigd te ˊs-Gravenzande, gemeente Westland,
[geïntimeerde 2],
wonende te ˊs-Gravenzande, gemeente Westland,
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] (vrouwelijk enkelvoud), tenzij er reden is
om geïntimeerde sub 2 apart te noemen,
advocaat: mr. P.J.L. Duijsens te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van dagvaarding van 2 oktober 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 15 juli 2015. Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven (met producties) twee grieven met sub grieven aangevoerd en zijn eis vermeerderd. [geïntimeerde 1] heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd. Hierna hebben partijen op 3 oktober 2016 hun zaak mondeling bepleit aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellant] bij brief van 16 september 2016 nog twee producties in het geding gebracht. Daarna hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

De door de rechtbank in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 en 2.10 tot en met 2.17 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten staan niet ter discussie, zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Het geschil tussen partijen in eerste aanleg en in hoger beroep betreft de ingebruikneming door [geïntimeerde 1] in januari 2008 van twee door haar van Cresco B.V. (hierna: Cresco) gekochte kassen, gelegen aan de [adres] (hierna: de kassen). [appellant] heeft gesteld dat hij de kassen op dat moment in gebruik had krachtens een in 2006 met Cresco gesloten gebruiksovereenkomst.
[appellant] heeft in eerste aanleg hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde 1] gevorderd tot schadevergoeding ten bedrage van € 741.554,-- vermeerderd met rente en kosten. In verband daarmee heeft hij [geïntimeerde 1] meer in het bijzonder het volgende verweten:
(I) [geïntimeerde 1] heeft ondanks het haar bekende gebruiksrecht van [appellant] in de ene kas de bestaande teelt van [appellant] verwijderd, waardoor [appellant] niet heeft kunnen oogsten, en de andere kas gesloopt waardoor aan [appellant] de mogelijkheid is ontnomen daarin een teelt Turkse komkommers op te zetten. [geïntimeerde 1] heeft hem ten onrechte niet in de kassen toegelaten.
(II) [geïntimeerde 1] heeft aan [appellant] toebehorende zaken (de in de ene kas aanwezige gewassen, alsmede andere roerende zaken, gereedschappen e.d.) uit de kassen verwijderd.
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] afgewezen en daartoe, zakelijk weergegeven, overwogen:
(i) [appellant] heeft de vordering op [geïntimeerde 2] ingetrokken.
(ii) Tijdens de comparitie is gebleken dat [appellant] na aanvang van de gebruiksovereenkomst met Cresco in 2006 niet heeft kunnen telen en oogsten in de kassen. [appellant] heeft vanaf het stilleggingsbevel op 23 oktober 2006 door de Arbeidsinspectie in verband met asbestverontreiniging niet meer in de kassen gewerkt.
(iii) Tijdens de comparitie heeft [appellant] bevestigd dat hij de kassen vanaf 2006 niet zelf heeft kunnen gebruiken.
(iv) Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de kassen vrijwel leeg waren toen [geïntimeerde 1] de kassen op 19 januari 2008 in gebruik nam.
(v) Verder heeft [appellant] (blijkens het proces-verbaal van aangifte) bij zijn aangifte op 2 september 2010 tegenover de politie verklaard dat hij op 19 januari 2008, gewaarschuwd door een buurman, poolshoogte is gaan nemen en telefonisch met de zoon van [geïntimeerde 2] heeft gesproken die hem vertelde dat [geïntimeerde 1] de onroerende zaken waaronder de kassen had gekocht van Cresco. Met deze kennis van zaken heeft [appellant] tegenover de politie verklaard dat hij de situatie toen zo liet.
(vi) Vervolgens heeft [appellant] op geen enkele wijze aan [geïntimeerde 1] kenbaar gemaakt dat hij de kassen zelf wilde gaan gebruiken. Bovendien is gesteld noch gebleken dat [appellant] van Cresco nakoming heeft gevorderd onder de gebruiksovereenkomst.
(vii) Al daarom valt niet in te zien dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde 1] welbewust zou profiteren van de wanprestatie van Cresco jegens [appellant] en daardoor onrechtmatig zou handelen jegens [appellant] mist blijkens het voorgaande feitelijke grondslag.
(viii) [geïntimeerde 1] heeft betwist dat zij spullen van [appellant] uit de kassen heeft verwijderd. De spullen die aanwezig waren zijn op een plek bij elkaar gezet (en de deurwaarder heeft er foto’s van gemaakt). [appellant] heeft ondanks uitnodiging daartoe de spullen niet weggehaald. Het lag aldus op de weg van [appellant] om zijn stellingen nader te onderbouwen, maar dat heeft hij niet gedaan.
[appellant] heeft in de memorie van grieven zijn visie op de gang van zaken gegeven. Met grief 1 valt hij de hiervoor in rechtsoverweging 4 (kort) weergegeven overwegingen iv, v laatste zin, en vi aan, alsmede de daaraan verbonden conclusie (vii) dat [geïntimeerde 1] geen verwijt treft. Met grief 2 klaagt hij over de beslissing (viii) van de rechtbank ten aanzien van de bedrijfsmiddelen.
[appellant] heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd. De twee grondslagen van zijn vordering heeft hij met een derde aangevuld en op basis daarvan is naast de reeds gevorderde schadevergoeding ook een bedrag van € 393.706,-- gevorderd, vermeerderd met de handelsrente vanaf 13 januari 2011. [appellant] heeft in het kader van zijn eiswijziging gesteld dat [geïntimeerde 1] en Cresco hebben samengewerkt om gefingeerde schade van [geïntimeerde 1] in rechte vastgesteld te krijgen om zich zo via [geïntimeerde 1] het geld uit de verkoopopbrengst van het onroerend goed van Cresco toe te eigenen ten koste van [appellant]. [geïntimeerde 1] heeft zo een niet bestaande schade van ruim € 1.2 miljoen in de rangregeling ter uitbetaling ingediend. Hierdoor heeft [geïntimeerde 1] bij de onderhandse executieverkoop ten laste van Cresco op gefingeerde gronden mee gedeeld in de opbrengst van de onroerende zaken van Cresco, waardoor [appellant] € 393.706,-- minder heeft kunnen verhalen op Cresco. Het hof zal op de aldus onderbouwde, aanvullende eis in rechtsoverweging 20 ingaan.
Het hof stelt voorop dat [appellant] de hiervoor in rechtsoverweging 4 (i), (ii) (iii) en (v, uitgezonderd de laatste zin) genoemde, door de rechtbank vastgestelde, feiten niet heeft betwist, zodat ook het hof van deze feiten uit zal gaan. Dit betekent in de eerste plaats dat de vordering tegen [geïntimeerde 2] in eerste aanleg niet is gehandhaafd, zodat [appellant] reeds hierom geen rechtsvordering tegen deze betrokkene in hoger beroep heeft. Het hof gaat er daarom vanuit dat het dagvaarden in hoger beroep van [geïntimeerde 2] op een vergissing berust. Het hof zal in lijn hiermee in het dictum van dit arrest ‘verstaan’ dat er geen vordering is tegen [geïntimeerde 2]. Voor zover (verder) in dit arrest over [geïntimeerde 1] wordt gesproken wordt gedoeld op geïntimeerde sub 1, de rechtspersoon J.W. [geïntimeerde 1] Tuinbouw B.V.
Het hof stelt daarnaast voorop dat overeenkomstig de regel van artikel 111 lid 2 sub d Rv de stelplicht van de feitelijke grondslag van de vorderingen en de daaruit voortvloeiende rechten op de eiser, derhalve op [appellant], rust en dat ingevolge artikel 150 Rv bij betwisting, op de eiser, derhalve [appellant], ook de bewijslast rust. In het door [appellant] gestelde ziet het hof geen aanleiding om in afwijking hiervan de bewijslast bij [geïntimeerde 1] te leggen dan wel voorshands het bewijs aan te nemen en [geïntimeerde 1] met het leveren van tegenbewijs te belasten.
Onrechtmatige ingebruikneming door [geïntimeerde 1] (verwijt I)
Het voornaamste verwijt van [appellant] jegens [geïntimeerde 1] betreft de ingebruikneming van de kassen door [geïntimeerde 1] begin 2008. Dit is volgens [appellant] onrechtmatig omdat [geïntimeerde 1] op dat moment wist dat [appellant] de kassen huurde van Cresco. [geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Vaststaat dat [geïntimeerde 1] in januari 2008 voor ruim € 4 miljoen onroerende zaken, waaronder de kassen, (hierna: het onroerend goed) heeft gekocht van Cresco met de verplichting om uiterlijk 22 januari 2008 een waarborgsom van € 200.000 te storten onder de notaris. Dit is vastgelegd in het door partijen ondertekende koopcontract van 19 januari 2008. Ook staat vast dat [geïntimeerde 1] op 19 januari 2008 de sleutels van de kassen van Cresco heeft gekregen en dat [geïntimeerde 1] sindsdien de kassen heeft gebruikt. Vast staat voorts dat een deel van de betaalde, onder de notaris berustende, waarborgsom, te weten een bedrag van € 150.000,--, desgevraagd, met instemming van [geïntimeerde 1], is doorgeleid naar [appellant]. Tot slot staat vast dat Cresco de afspraak met [geïntimeerde 1] dat Cresco het onroerend goed op 15 februari 2008 zou leveren niet is nagekomen en dat [geïntimeerde 1] de eigendom van de kassen uiteindelijk in oktober 2008 heeft verkregen nadat de hypotheekhoudende Rabobank was overgegaan tot executoriale verkoop van het onroerend goed ten laste van de hypotheekgever Cresco.
[geïntimeerde 1] heeft betwist dat zij bij het aangaan van de koopovereenkomst met Cresco en de ingebruikneming van de kassen op 19 januari 2008 de door [appellant] gestelde wetenschap had. [geïntimeerde 1] wist naar haar zeggen niets af van de problematiek tussen Cresco en [appellant]. Cresco had ook in de koopovereenkomst geen uitdrukkelijk voorbehoud terzake gemaakt. Wel heeft Cresco toen aangegeven dat er iets met een derde speelde (waarbij dus uitdrukkelijk niet de naam van [appellant] werd genoemd) maar dat dit geen werkelijk probleem was en zou worden opgelost. Pas toen Cresco aan [geïntimeerde 1] vroeg om in te stemmen met doorbetaling van een deel van de waarborgsom aan [appellant] (voormeld bedrag van € 150.000,--) raakte [geïntimeerde 1] bekend met de problematiek. [geïntimeerde 1] liet zich door Cresco overtuigen dat door deze betaling de kwestie [appellant] was opgelost. Wat er exact aan de hand was wist zij niet, aldus nog steeds [geïntimeerde 1].
Wat de wetenschap van [geïntimeerde 1] betreft rust de stelplicht en bewijslast op [appellant].
heeft terzake onvoldoende gesteld. Weliswaar heeft [appellant] tal van omstandigheden genoemd, die volgens hem duiden op toenmalige bekendheid bij [geïntimeerde 1] met de rechten van [appellant], maar deze omstandigheden zijn ook anders te interpreteren en behelzen zeker geen zodanige wetenschap bij [geïntimeerde 1] op het moment van de ingebruikneming van de kassen in januari 2008, dat deze [geïntimeerde 1] ervan had moeten weerhouden gebruik te maken van de kassen nadat hij de sleutels van Cresco had ontvangen. In dit verband wijst het hof er verder nog op dat de eigendomsoverdracht van het door [geïntimeerde 1] gekochte onroerend goed vier weken na het tekenen van de koopovereenkomst was gepland en dat de omstandigheid dat [geïntimeerde 1] bij het sluiten van de koopovereenkomst wist dat er nog iets met een derde speelde, niet noodzakelijkerwijs betekent dat Cresco op de datum van eigendomsoverdracht niet de vrije beschikking over het verkochte zou hebben. Hetzelfde geldt voor de gang van zaken rond de doorgeleiding van het bedrag van € 150.000,-- naar [appellant] en het op de onroerend goederen rustende beslag. Ook hieraan kan in de gegeven omstandigheden niet de vergaande conclusie worden verbonden, zoals [appellant] doet. Hier komt bovendien bij dat vaststaat dat [appellant] al sinds eind 2006 niet meer in de kassen had geteeld, zodat er voor [geïntimeerde 1] ook geen aanleiding hoefde te zijn om bij de ingebruikneming van de kassen op rechten van derden bedacht te zijn. In dit verband is mede van belang, zoals hierna verder zal worden besproken, dat het nog aanwezige plantmateriaal niet duidde op recente teelt – [appellant] stelt dit ook niet – en evenmin duidde op enige daaraan verbonden waarde. Ook de omvang en aard van de door [geïntimeerde 1] aangetroffen roerende zaken (spullen) duidt niet op de vereiste wetenschap. [geïntimeerde 1] heeft gesteld dat zij bij ingebruikneming van de kassen slechts waardeloos plantmateriaal en enkele hele oude spullen heeft aangetroffen. Deze spullen heeft ze opgeslagen, waarna zij, nadat [appellant] zich halverwege september meldde, op 17 september 2008 een brief aan de advocaat van [appellant] heeft gestuurd dat de spullen konden worden opgehaald. [appellant] reageerde toen echter niet. Voor de zekerheid heeft [geïntimeerde 1] de spullen ook nog door de deurwaarder laten fotograferen (productie 15 conclusie van antwoord), aldus nog steeds [geïntimeerde 1]. [appellant] betoogt bij memorie van grieven (bladzijde 12, onder15) dat op de foto’s van de deurwaarder een deel van zijn spullen ontbreekt. Hij noemt daarbij, overigens zonder enige verdere onderbouwing en terwijl hij in eerste aanleg slechts heeft gesproken over ‘gereedschap e.d.’, spullen zoals een Toyota heftruck, een bloemenbos machine, 2 mobiele spuitkarren, 8 vierwielige bloemenkarren, een compleet watersysteem, een compressor, een automatische emmervuller, 8 elektrische tomatenkarren, een klimaatcomputer enz. Nu [geïntimeerde 1] gemotiveerd heeft weersproken dat de thans genoemde spullen aanwezig waren in de kassen en er ook overigens geen aanwijzingen zijn voor de juistheid van de stellingen van [appellant], rust de bewijslast terzake op [appellant]. Hij heeft echter geen bewijsaanbod gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen aan [appellant], zodat niet is komen vast te staan dat de in hoger beroep door [appellant] genoemde spullen in de kassen aanwezig waren.
Zoals uit het voorgaande voortvloeit is dus niet komen vast te staan dat [geïntimeerde 1] de door [appellant] gestelde wetenschap had. Niet alleen heeft [appellant] in dit verband onvoldoende gesteld, maar bovendien heeft [appellant] terzake geen relevant bewijsaanbod gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
Reeds hierom ontvalt de grondslag aan het voornaamste verwijt jegens [geïntimeerde 1]. De stelling van [appellant] dat [geïntimeerde 1] willens en wetens het gebruiksrecht van [appellant] heeft geschonden en aldus jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld, mist feitelijke grondslag.
15. Voor zover [appellant] bedoeld heeft om in hoger beroep als grondslag te handhaven het verwijt dat [geïntimeerde 1] misbruik heeft gemaakt van de wanprestatie van Cresco (het niet ter beschikking stellen van de kassen aan [appellant]), wordt dit oordeel niet anders. Het profiteren van andermans wanprestatie is immers pas onrechtmatig indien aan twee cumulatieve vereisten is voldaan: (a) de aangesproken partij weet of behoort te weten dat zijn wederpartij, kort gezegd, wanprestatie pleegt tegenover een derde en (b) er is sprake van bijkomende omstandigheden die op zichzelf of samen met de kennis over de wanprestatie, onrechtmatigheid meebrengen. Aldus is het handelen met iemand terwijl men weet of behoort te weten dat deze door dat handelen een door hem met een derde gesloten overeenkomst schendt, op zichzelf jegens die derde niet onrechtmatig. Deze enkele wetenschap leidt niet tot aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad.
15. Zoals uit het voorgaande voortvloeit is de gestelde wetenschap (a) bij [geïntimeerde 1] niet komen vast te staan. Daarnaast zijn er geen voldoende zwaarwegende bijkomende omstandigheden (b) gesteld of gebleken. In dit verband wijst het hof er nogmaals op dat [geïntimeerde 1] van Cresco de sleutels van de kassen had gekregen nadat zij een percentage van de koopsom (€ 200.000,--) had betaald (en de eigendomsoverdracht vier weken later was gepland), maar bovendien staat, zoals gezegd, vast dat [appellant] op dat moment al meer dan een jaar niet in de kassen had gewerkt. De conclusie dringt zich daarom op dat het toen nog aangetroffen plantmateriaal van nul en generlei waarde moet zijn geweest. [appellant] heeft niets, althans onvoldoende, gesteld om hierover anders te oordelen. Dit geldt ook voor de thans gestelde nog aanwezige roerende zaken (spullen). In dit licht wordt de door [appellant] betwiste conclusie van de rechtbank (zie rechtsoverweging 4 (iv)) dat de kassen op het moment van ingebruikneming door [geïntimeerde 1] vrijwel leeg waren onderschreven door het hof. [geïntimeerde 1] hoefde onder deze omstandigheden ook niet te begrijpen dat er belangen van derden in het geding waren. Dit geldt des te sterker, nu vast staat dat [appellant] in januari 2008 verder niet tot relevante actie is overgegaan en dat het tot 4 juni 2008 heeft geduurd voordat [geïntimeerde 1] daadwerkelijk door de raadsman van [appellant] werd gesommeerd (onbetwiste vaststelling door de rechtbank), zonder hier overigens verder een vervolg aan te geven. Mede hierdoor heeft [geïntimeerde 1] ook niet op een later moment dan 19 januari 2008 hoeven te begrijpen dat er serieuze rechten van [appellant] in het geding waren.
17. Het voorgaande leidt ertoe dat aansprakelijkheid op de eerste grondslag wordt verworpen.
De verwijdering van plantmateriaal en andere roerende zaken (verwijt II)
17. De verwijdering van het waardeloze plantmateriaal en andere roerende zaken (spullen) is onder de hiervoor weergegeven omstandigheden niet onrechtmatig jegens [appellant]. Ten aanzien van de door [appellant] geclaimde vergoeding voor overige roerende zaken die [geïntimeerde 1] volgens [appellant] heeft verwijderd geldt bovendien dat [appellant] niet heeft gesteld dat de spullen op de foto’s van de deurwaarder enige waarde vertegenwoordigen (de naar zijn zeggen op de foto’s ontbrekende zaken zijn in het geheel niet op waarde toegelicht).
Het hof ziet, zoals in rechtsoverweging 12 reeds is overwogen, geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen aan [appellant]. Overigens wijst het hof er op dat vaststaat dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de hem (in september 2008) geboden mogelijkheid om zijn spullen op te halen, terwijl evenmin van enige andere relevante actie terzake van [appellant] in 2008 is gebleken anders dan de sommatie van zijn advocaat van 4 juni 2008 waarop geen vervolg is gekomen.
18. Het voorgaande betekent dat de vordering op de tweede grondslag eveneens wordt afgewezen.
Nieuwe grondslag in hoger beroep (verwijt III).
18. Het door [appellant] in hoger beroep gemaakte derde verwijt houdt, zoals het hof het begrijpt , in dat [geïntimeerde 1] in de rangregeling (na de executieveilingverkoop ex artikel 3:268, lid 2 BW in oktober 2008 ten laste van Cresco) in samenwerking met Cresco een niet bestaand bedrag aan schade heeft ingediend en daardoor een bedrag van € 393.000,-- uit de executieopbrengst heeft verkregen, waardoor [appellant], die ook in de verkoopopbrengst wilde meedelen is benadeeld. [geïntimeerde 1] heeft hiermee onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] dan wel zich ten aanzien van [appellant] ongerechtvaardigd verrijkt.
18. De vordering op deze grondslag wordt verworpen, omdat deze grondslag onvoldoende is onderbouwd.
Slotsom
18. Uit het voorgaande volgt dat van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] jegens [appellant] danwel van een ongerechtvaardigde verrijking niet is gebleken. De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en de in hoger beroep vermeerderde eis zal worden afgewezen. De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
  • verstaat dat er geen vordering is tegen Jan-Willem [geïntimeerde 1] (geïntimeerde sub 2);
  • bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 juli 2015;
  • wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde;
  • veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot op heden begroot op € 1.937,-- aan verschotten en € 13.740,- aan salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, H.J.M. Burg en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2016 in aanwezigheid van de griffier.