In deze zaak gaat het om een geschil over de waarde van een onroerende zaak, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente [A]. De belanghebbende, Stichting [X], heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 2.778.000. De heffingsambtenaar had deze waarde bepaald op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en een taxatierapport dat was opgesteld door [B]. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 2.778.000, wat leidde tot de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Den Haag de zaak behandeld. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 september 2016. De belanghebbende heeft betoogd dat de waarde te hoog is en heeft verzocht om een lagere vaststelling van € 2.020.000. De heffingsambtenaar heeft de waarde verdedigd en gesteld dat deze niet te hoog is. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen, waaronder de methoden van waardebepaling en de vergelijkbaarheid van referentieobjecten.
Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank had echter ten onrechte geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, wat het Hof heeft gecorrigeerd. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de heffingsambtenaar is veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.476, inclusief griffierecht van € 503. De uitspraak is op 19 oktober 2016 openbaar gemaakt.