In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van beroepen van [X] B.V. tegen naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslagen zijn opgelegd voor de jaren 2003 tot en met 2006, na een boekenonderzoek. De rechtbank Den Haag heeft het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vennootschap op 11 januari 2012 is ontbonden zonder vereffening. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag, waarbij de vraag centraal staat of de beroepen ontvankelijk zijn en of mr. [Y] rechtsgeldig is gevolmachtigd om namens belanghebbende op te treden.
Tijdens de zitting heeft het Hof vastgesteld dat de machtigingen die aan mr. [Y] zijn verstrekt, niet als rechtsgeldig kunnen worden aangemerkt. De heer [A], die de machtigingen heeft afgegeven, was op dat moment geen bestuurder of vereffenaar van de vennootschap. Het Hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat mr. [Y] bevoegd was om namens belanghebbende beroep in te stellen. Hierdoor is het Hof van oordeel dat de rechtbank de uitspraak terecht heeft bevestigd, maar op andere gronden dan de rechtbank heeft overwogen. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.
De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van het Gerechtshof Den Haag, bestaande uit drie rechters. De beslissing is openbaar uitgesproken op 28 september 2016. Zowel de belanghebbende als de Inspecteur kunnen binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.