ECLI:NL:GHDHA:2016:2842

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
BK-15/00867
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag en vergrijpboete in verband met inkomsten uit hennepteelt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en een vergrijpboete zijn opgelegd. De belanghebbende, [X] te [Z], had voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 466.163, wat door de inspecteur was vastgesteld op basis van inkomsten uit een hennepkwekerij. De inspecteur had ook een vergrijpboete opgelegd van € 90.415 en heffingsrente van € 47.701. Na bezwaar van de belanghebbende werd de navorderingsaanslag verminderd tot € 110.083 en de boete tot € 17.030. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 10 februari 2016, werd vastgesteld dat de hennepkwekerij in het door de belanghebbende gehuurde pand was aangetroffen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de belanghebbende inkomsten uit de hennepteelt had genoten, wat hij ontkende. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur voldoende bewijs had geleverd voor de navorderingsaanslag en de vergrijpboete. Het Hof oordeelde dat de boete passend was gezien de ernst van het vergrijp en dat er geen termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 14 september 2016 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-15/00867

Uitspraak d.d. 14 september 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst/Belastingen, kantoor Den Haag, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 juni 2015, nummer SGR 14/4750, betreffende de onder 1.1 vermelde aanslag en beschikkingen.

Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € € 466.163. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd van € 90.415 en een bedrag van € 47.701 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij in een geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 110.083, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig gewijzigd alsmede de boetebeschikking gewijzigd aldus dat de boete is verminderd tot op € 17.030.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
Bij brief van 29 januari 2016, bij het Hof ingekomen op 1 februari 2016, heeft belanghebbende een nader stuk ingezonden. Door tussenkomst van de griffier is afschrift hiervan aan de Inspecteur verstuurd.
2.3.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 februari 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3.1.
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid.
“1. Eiser heeft van 25 januari 2005 tot en met oktober 2007 een pand aan de [Y] te [A] (hierna: het pand) gehuurd. Op 28 november 2006 is in dit pand een in werking zijnde hennepkwekerij met in totaal 1.286 hennepplanten (hierna: de hennepkwekerij ) aangetroffen.
2. Blijkens een door energieleverancier [B] , afdeling Energiefraude, ingesteld onderzoek is op het bewuste adres diefstal van energie gepleegd in de periode van februari 2005 tot 28 november 2006.
3. Eiser en verscheidene andere personen zijn over de hennepkwekerij door de politie verhoord. Kopieën van de hiervan opgemaakte processen-verbaal behoren tot de gedingstukken.
4. Op 10 oktober 2008 is eiser strafrechtelijk veroordeeld voor het overtreden van de Opiumwet. Op 1 december 2008 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de ontnemingsvordering, waarbij de ontneming is gesteld op de opbrengst van één oogst.
5. Voor het jaar 2006 heeft eiser aangifte gedaan naar een inkomen uit werk en woning van € 21.063. Verweerder heeft aan eiser de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd, zich op het standpunt stellend dat eiser in 2006 inkomsten heeft genoten uit de teelt van hennep. Verweerder heeft de inkomsten uit de hennepkwekerij berekend op € 445.100, uitgaande van vijf voltooide groeicyclus, en heeft het aangegeven belastbare inkomen uit werk woning met dit bedrag gecorrigeerd. Na daartegen door eiser gemaakt bezwaar heeft verweerder de inkomsten berekend uitgaande van één voltooide groeicyclus.”
3.2.
Voorts is in hoger beroep nog het volgende feit als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, komen vast te staan:
Op 15 oktober 2015 heeft de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan op het hoger beroep van belanghebbende en de officier van justitie tegen het vonnis van 1 december 2008 van de rechtbank Den Haag in de ontnemingszaak. Het Hof heeft daarbij – voor zover hier van belang - het volgende overwogen:

Vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en van de betalingsverplichting
Namens [belanghebbende] is erkend – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal – dat [belanghebbende] wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de in geding zijnde bewezenverklaarde feiten tot een bedrag van € 10.000,-.
Gelet hierop acht het hof dit voordeel aannemelijk en stelt het hof het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 10.000,-.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslag en de vergrijpboete terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.063.
5.2.
De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
“10. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de stelling dat eiser in 2006 inkomsten heeft genoten uit hennepteelt, in eerste instantie bij verweerder ligt. In dat verband heeft verweerder onder meer gewezen op (i) het feit dat de hennepkwekerij is aangetroffen in een pand dat door eiser werd gehuurd, (ii) de onder 2 genoemde berekening van de medewerker van [B] waaruit blijkt dat op het bewuste adres diefstal van energie is gepleegd in de periode van februari 2005 tot 28 november 2006, (iii) de processen-verbaal van de politieverhoren, (iv) de strafrechtelijke veroordeling van eiser, en (v) de uitspraak van de Rechtbank Den Haag in het kader van de ontnemingsvordering. Op grond hiervan komt verweerder tot de conclusie dat eiser in 2006 de beschikking had over het pand, dat de hennepkwekerij in 2006 tenminste één oogst moet hebben opgeleverd en dat de opbrengsten van deze oogst volledig dan wel voor een deel ten goede zijn gekomen van eiser.
11. Hiertegenover heeft eiser aangevoerd dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de hennepkwekerij. Eiser stelt dat hij het deel van het pand waarin de kwekerij is aangetroffen (de ruimte) heeft verhuurd aan een persoon genaamd [C] en dat die persoon deze ruimte geheel naar eigen inzicht is gaan gebruiken. Eiser stelt de ruimte nimmer zelf te hebben gebruikt en niet te hebben geweten dat er een hennepkwekerij in zat.
12. Vast staat dat op 28 november 2006 in het door eiser gehuurde pand een hennepkwekerij is aangetroffen. Op grond van hetgeen verweerder heeft aangevoerd en hetgeen uit de stukken hierover naar voren komt, acht de rechtbank niet aannemelijk dat de ruimte door eiser aan een derde werd verhuurd en dat de hennepkwekerij geheel voor rekening en risico van die derde werd gedreven. Weliswaar is de identiteit van die derde vastgesteld maar deze persoon heeft over de omvang, indeling en exploitatie van de kwekerij echter niets concreets verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, met hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd en overgelegd, ook aannemelijk gemaakt dat de hennepkwekerij in 2006 minstens één oogst moet hebben opgeleverd. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat eiser in 2006 inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Hetgeen eiser hier tegenover heeft gesteld, is onvoldoende om anders te oordelen.
13. In artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hiema: Awr) is bepaald dat indien niet de vereiste aangifte is gedaan, de rechtbank het beroep ongegrond dient te verklaren tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Nu eiser de inkomsten uit de hennepkwekerij niet in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2006 heeft aangegeven, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of eiser de vereiste aangifte heeft gedaan. In dit verband is van belang om vast te stellen of de over de inkomsten uit hennepteelt verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk is.
14. Verweerder heeft de totale opbrengst van de hennepkwekerij, mede aan de hand van de reeds gewezen vonnissen (zie onder 4), berekend op € 89.020. Deze berekening, die is weergegeven in de brief van verweerder aan eiser van 10 januari 2014 en waarvan een afschrift tot de gedingstukken behoort, acht de rechtbank redelijk. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser ter zitting heeft verklaard deze schatting niet te betwisten. De rechtbank is van oordeel dat het aannemelijk is dat eiser de berekende inkomsten heeft genoten. Aangezien de over de inkomsten die eiser uit de hennepkwekerij heeft genoten verschuldigde belasting relatief en absoluut bezien aanzienlijk is, is omkering en verzwaring van de bewijslast van toepassing. Dit houdt in dat eiser overtuigend moet aantonen dat en in hoeverre verweerder dit te belasten inkomen op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar wat al is overwogen met betrekking tot eisers stellingen en met wat hij overigens heeft aangevoerd, niet geslaagd.
15. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder vastgestelde inkomen berust op een redelijke schatting (zie o.m. Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). De bruto opbrengst bedraagt volgens verweerder € 89.020 en volgt uit de som van 1.356 planten (1 oogst) x 27,7 gram per plant x € 2,37 opbrengst per plant. De uitgangspunten waarop deze berekening is gebaseerd, welke gedeeltelijk zijn neergelegd in het rapport "Wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij bij binnenteelt onder kunstlicht" van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie, acht de rechtbank redelijk. Daarbij overweegt de rechtbank dat eventuele kosten en lasten die met de kwekerij samenhangen op grond van de artikelen 3.95 juncto 3.14, eerste lid, letter d, Wet IB 2001 niet aftrekbaar zijn.
Vergrijpboete
16. Verweerder heeft aan eiser bij de navorderingsaanslag een vergrijpboete opgelegd op grond van artikel 67e van de Awr en stelt zich op het standpunt dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat de (primitieve) aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geslaagd is in de op hem rustende bewijslast dat eiser met het verzwijgen van de inkomsten uit de hennepkwekerij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. dat de door hem ingediende aangifte onjuist dan wel onvolledig zou zijn. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 50 acht de rechtbank voorts in overeenstemming met de ernst van het vergrijp.
17. Eiser verzoekt de rechtbank een vermindering op de boete toe te passen vanwege 'undue delay'. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn is omstreeks 21 november 2011 aangevangen aangezien verweerder in zijn brief met deze dagtekening het voornemen tot opleggen van de vergrijpboete had aangekondigd. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet meer dan twee jaren zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Nu verweerder bij het opleggen van de boete de kosten die verband houden met de kwekerij (ad € 9.178) heeft uitgezonderd van de boetegrondslag en een matiging van 20% heeft toegepast in verband met overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een vermindering van de boete.
18. Aan de vergrijpboete ligt voorts een ander feitencomplex ten grondslag (het doen van een onjuiste dan wel onvolledige aangifte) dan dat waarop de strafrechtelijke vervolging en de strafrechtelijke voordeelsontneming waren gebaseerd. Van een dubbele bestraffing ter zake van hetzelfde feitencomplex is derhalve geen sprake. Ook die klachten falen derhalve.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard
.”

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Behoudens het onder 3.2 vermelde arrest van 15 oktober 2015 van de meervoudige strafkamer van dit Hof heeft belanghebbende in hoger beroep niets anders aangevoerd dan hij reeds in beroep heeft gedaan. Het Hof maakt de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop het berust tot de zijne. Ter aanvulling overweegt het Hof het volgende.
7.2.
De ontnemingsvordering is uiteindelijk door de strafkamer van dit Hof vastgesteld op € 10.000. Anders dan belanghebbende meent is hierin geen bevestiging gelegen voor zijn stelling geen inkomsten te hebben genoten uit de teelt van hennepplanten in de door hem gehuurde bedrijfsruimte. De Inspecteur heeft onweersproken verklaard van het Openbaar Ministerie te hebben vernomen dat de ontnemingsvordering in hoger beroep uiteindelijk met bekrachtiging door belanghebbende is beperkt tot € 10.000 omdat men bevreesd was dat de zaak vanwege het langdurige tijdsverloop (ongeveer 6 jaar) niet-ontvankelijk zou worden verklaard.
7.3.
Met betrekking tot de boete heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat verdere matiging geboden is in verband met de ontnemingsvordering. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de ontnemingsvordering uiteindelijk op een aanmerkelijk lager bedrag is uitgekomen dan het bedrag van de door de Inspecteur in redelijkheid in aanmerking genomen en door belanghebbende niet in zijn aangifte vermelde, inkomsten uit de hennepteelt en voorts dat het bedrag dat van belanghebbende is ontnomen in het desbetreffende jaar als negatief inkomensbestanddeel in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning. Naar het oordeel van het Hof is de boete, gelet op de ernst van het vergrijp, passend en geboden.
7.4.
Met in achtneming van hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 14 september 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.