Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 27 september 2016
[geïntimeerde],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
Het hof verwerpt deze grief. Nu de dagvaarding aan [appellant 1] in persoon is betekend, is geen sprake van nietigheid.
Het hof verwerpt de grief, nu deze er aan voorbij gaat dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, op grond waarvan [geïntimeerde] terecht een beroep heeft gedaan op de ontbinding van deze overeenkomst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst kan afdoen aan dit oordeel van de kantonrechter.
Het hof begrijpt dat [appellant 1] geen beroep doet op het in de grief eveneens genoemde verjaringsverweer, aangezien hij zelf toegeeft dat de verjaringstermijn in de onderhavige zaak niet is verstreken. Het beroep op rechtsverwerking faalt, nu enkel tijdsverloop hiervoor onvoldoende is en door [appellant 1] geen bijkomende feiten of omstandigheden zijn gesteld die een beroep op rechtsverwerking kunnen dragen.
Ook deze grief wordt verworpen. Voor zover [appellant 1] van mening is dat de kantonrechter bij het begroten van het aan hem toekomende loon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met werkzaamheden die hij ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht, ligt het op zijn weg om deze stelling voldoende te onderbouwen en te specificeren, bijvoorbeeld met een urenstaat waaruit de door hem gestelde werkzaamheden blijken. Zijn algemene stelling dat hij “bezwaarschriften heeft ingediend en een medische verblijfsvergunning heeft aangevraagd” en zijn verwijzing naar “de voorbereiding, de aanwezigheid bij de besprekingen en zittingen” is in dit verband onvoldoende. Zijn stelling dat hij wel degelijk aanwezig is geweest bij de kort geding procedure voor de rechtbank Rotterdam vindt geen steun in het kortgedingvonnis van 10 februari 2004 (productie 4 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie), in welk vonnis in de kop geen advocaat of gemachtigde is vermeld bij [geïntimeerde] en zijn gezinsleden maar is vermeld: “in persoon verschenen”, en waarin de voorzieningenrechter vermeldt: “De raadsman van het COA en gedaagden zelf hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 10 februari 2004”. In het licht van dit vonnis had [appellant 1] zijn stelling dat hij wel ter zitting aanwezig is geweest (en, naar het hof begrijpt, namens [geïntimeerde] het woord heeft gevoerd) nader moeten motiveren en onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan gaat het hof aan zijn stelling voorbij en komt het hof derhalve niet toe aan bewijslevering op dit punt. De stelling van [appellant 1] dat hij in de beroepsprocedure voor de vreemdelingenkamer een volledige pleitnotitie heeft uitgesproken wordt eveneens verworpen. In de desbetreffende pleitnota (productie 8 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie) ontbreken immers de uitwerkingen van de punten “1. De feiten”, “3. Het standpunt van eisers” (waarbij het hof opmerkt dat dit punt gelijk lijkt aan punt 2 van de pleitnota) en “4. Conclusie”. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze pleitnota onvolledig is.
allerechtshandelingen zou verrichten aangaande zijn verblijfsrechtelijke c.q. bestuursrechtelijke belangen. Voor de inhoud van de overeenkomst gaat de kantonrechter, aldus [appellant 1], ten onrechte uit van de door [geïntimeerde] aan [appellant 1] verstrekte volmacht en niet van de bevestigingsbrief van [appellant 1] van 11 december 2003.
Deze grief kan evenmin slagen. De kantonrechter heeft in punt 4.1.7 van zijn vonnis overwogen dat [appellant 1], ondanks zijn toezegging in beroep te gaan van de afwijzende uitspraak van de vreemdelingenkamer, de beroepstermijn onbenut heeft gelaten. Dat [appellant 1] deze toezegging heeft gedaan blijkt uit zijn brief van 18 oktober 2004 (productie 9 bij inleidende dagvaarding): “Tegen deze afwijzing zal ik tijdig een verzoek indienen bij de Raad van state”. Door bij deze toezegging geen enkel voorbehoud te maken, mocht [geïntimeerde] er op vertrouwen dat [appellant 1] dit ook zou doen. Nu [appellant 1] dit heeft nagelaten is hij toerekenbaar tekort geschoten in zijn verplichtingen uit de overeenkomst met [geïntimeerde]. Het verweer van [appellant 1] dat het instellen van hoger beroep niet behoorde tot de overeengekomen werkzaamheden wordt verworpen. Weliswaar wordt in de bevestigingsbrief van 11 december 2003 vermeld: “De ten behoeve van u te verrichten werkzaamheden omvatten alle werkzaamheden tot aan de eerste rechtszitting aangaande de verblijfsrechtelijke belangen”, maar dit doet niet af aan de latere toezegging van [appellant 1] om hoger beroep in te stellen van de afwijzende uitspraak van de vreemdelingenkamer van 1 oktober 2004. Het standpunt van [appellant 1] dat hij met [geïntimeerde] uitsluitend werkzaamheden is overeengekomen tot aan de eerste rechtszitting is bovendien in tegenspraak met bijvoorbeeld het feit dat [appellant 1] bij de zitting van de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag namens [geïntimeerde] als gemachtigde is opgetreden.
Beslissing
- verklaart [appellant 2] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
- bekrachtigt het tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 30 maart 2012;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op nihil.