ECLI:NL:GHDHA:2016:2812

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
26 september 2016
Zaaknummer
200.111.039/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekenbare tekortkoming in rechtskundige bijstand in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door de appellanten is ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, dat op 30 maart 2012 is gewezen. De appellanten, [appellant 1] en [appellant 2], hebben in hoger beroep gesteld dat [appellant 1] tekort is geschoten in de verleende juridische bijstand aan [geïntimeerde], die in december 2003 aan [appellant 1] opdracht heeft gegeven om hem te helpen met zijn verblijfsrechtelijke belangen. [geïntimeerde] heeft hiervoor een bedrag van € 3.950,- betaald, maar heeft later gesteld dat [appellant 1] niet voldoende inspanningen heeft verricht en dat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de overeenkomst. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant 1] inderdaad tekort is geschoten en heeft hem veroordeeld tot terugbetaling van een deel van het ontvangen bedrag. In hoger beroep hebben de appellanten verschillende grieven ingediend, waaronder de nietigheid van de dagvaarding en de inhoud van de overeenkomst. Het hof heeft de grieven verworpen en geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat [appellant 1] tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.111.039/02
Rolnummer rechtbank : 1275256 CV EXPL 11-52751

arrest van 27 september 2016

inzake
[appellant 1], en
[appellant 2],
wonende respectievelijk gevestigd te Leiden,
appellanten,
hierna te noemen: [appellant 1], [appellant 2], en gezamenlijk: [appellanten],
advocaat: mr. L.C. Blok te Zoetermeer,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te Rotterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen in hoger beroep.

Het geding

Bij dagvaarding van 29 juni 2012 zijn [appellanten] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam (hierna: de kantonrechter) van 30 maart 2012, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie/verweerder in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie/eisers in reconventie. Deze zaak is bij het hof ingeschreven onder het zaaknummer 200.111.039/01. Tegen [geïntimeerde] is verstek verleend. Vervolgens hebben [appellanten] van eis geconcludeerd conform de dagvaarding en de daarin opgenomen grieven. Wegens het ontbreken van nadere instructie is de zaak op 18 februari 2014 ambtshalve doorgehaald. Op 22 maart 2016 hebben [appellanten] de zaak opnieuw opgebracht. Deze zaak is bij het hof ingeschreven onder het zaaknummer 200.111.039/02. Vervolgens hebben [appellanten] de processtukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter onder 2.1 tot en met 2.11 van zijn vonnis vastgestelde feiten, nu hiertegen geen grief is gericht.
2. Het gaat in deze zaak, kort gezegd en voor zover thans nog van belang, om het volgende. [geïntimeerde] heeft in december 2003 aan [appellant 1] opdracht gegeven tot het verlenen van juridische bijstand met betrekking tot zijn verblijfsrechtelijke belangen. Hij heeft hiervoor € 3.950,- aan [appellant 1] betaald. Per 1 december 2005 heeft [appellant 1] zijn juridische bijstand aan [geïntimeerde] beëindigd. Op 10 september 2010 heeft [geïntimeerde] op grond van de Poolse nationaliteit van zijn echtgenote alsnog een verblijfsvergunning gekregen, ingaande 7 juli 2010. [geïntimeerde] heeft [appellant 1] gedagvaard voor de kantonrechter op de grond dat [appellant 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de verleende juridische bijstand en te weinig inspanningen heeft verricht om het bedrag van € 3.950,- te rechtvaardigen. [appellant 1] heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd op grond van misbruik van procesrecht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant 1] toerekenbaar tekort was geschoten in de uitvoering van zijn verplichtingen uit de overeenkomst van opdracht, op grond waarvan [geïntimeerde] terecht een beroep heeft gedaan op de ontbinding van deze overeenkomst. Vervolgens heeft de kantonrechter op de voet van artikel 7:405 BW het loon vastgesteld waarop [appellant 1], gelet op de door hem verrichte werkzaamheden en het – ondanks een toezegging op dit punt – niet instellen van hoger beroep van de afwijzende uitspraak van de vreemdelingenkamer van 1 oktober 2004, jegens [geïntimeerde] aanspraak kon maken. Dit loon heeft de kantonrechter ex aequo et bono vastgesteld op € 1.500,-. [appellant 1] is veroordeeld om van het door hem ontvangen bedrag van € 3.950,- een bedrag van € 2.450,- aan [geïntimeerde] terug te betalen. [geïntimeerde] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering ten aanzien van [appellant 2]. De reconventionele vordering van [appellant 1] is afgewezen. [appellanten] hebben van dit vonnis hoger beroep ingesteld.
3. Het hof overweegt dat de kantonrechter [geïntimeerde] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering ten aanzien van [appellant 2]. Nu hiertegen niet is gegriefd en ook overigens niet uit de appeldagvaarding blijkt welk belang [appellant 2] heeft bij haar appel tegen het vonnis van de kantonrechter, zal het hof [appellant 2] niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
4. Grief I betoogt dat de jegens [appellant 1] in eerste aanleg uitgebrachte dagvaarding nietig is, nu deze aan hem is betekend op het adres Schipholweg 107a waar zijn besloten vennootschap [appellant 2] gevestigd is.
Het hof verwerpt deze grief. Nu de dagvaarding aan [appellant 1] in persoon is betekend, is geen sprake van nietigheid.
5. Grief II betoogt – naar het hof begrijpt – dat de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst, zoals vastgelegd in de bevestigingsbrief van 11 december 2003, waarin een vastgesteld honorarium is overeengekomen dat, gelet op de omvang van de werkzaamheden, zonder meer redelijk is te noemen.
Het hof verwerpt de grief, nu deze er aan voorbij gaat dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant 1] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht, op grond waarvan [geïntimeerde] terecht een beroep heeft gedaan op de ontbinding van deze overeenkomst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst kan afdoen aan dit oordeel van de kantonrechter.
6. Grief III beroept zich er op dat [geïntimeerde] zijn rechten verwerkt heeft om na een zo lange termijn nog eens terug te komen op afspraken die gemaakt zijn tussen partijen en die door [appellant 1] zijn nagekomen.
Het hof begrijpt dat [appellant 1] geen beroep doet op het in de grief eveneens genoemde verjaringsverweer, aangezien hij zelf toegeeft dat de verjaringstermijn in de onderhavige zaak niet is verstreken. Het beroep op rechtsverwerking faalt, nu enkel tijdsverloop hiervoor onvoldoende is en door [appellant 1] geen bijkomende feiten of omstandigheden zijn gesteld die een beroep op rechtsverwerking kunnen dragen.
7. Grief IV klaagt er over dat de kantonrechter een onjuiste weergave geeft van de inspanningen die [appellant 1] heeft gedaan om voor [geïntimeerde] en zijn gezin een verblijfsvergunning te krijgen. [appellant 1] stelt dat hij bezwaarschriften heeft ingediend en een medische verblijfsvergunning heeft aangevraagd. Ook stelt hij dat hij, anders dan de kantonrechter oordeelt, bij de kort geding procedure voor de rechtbank Rotterdam aanwezig is geweest en dat hij in de beroepsprocedure voor de vreemdelingenkamer een volledige pleitnotitie heeft uitgesproken. De voorbereiding, de aanwezigheid bij de besprekingen en zittingen zijn allemaal onderdeel geweest van de inspanningen van [appellant 1] in het kader van het verrichten van werkzaamheden tot aan de eerste rechtszitting aangaande de verblijfsrechtelijke belangen van [geïntimeerde].
Ook deze grief wordt verworpen. Voor zover [appellant 1] van mening is dat de kantonrechter bij het begroten van het aan hem toekomende loon ten onrechte geen rekening heeft gehouden met werkzaamheden die hij ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht, ligt het op zijn weg om deze stelling voldoende te onderbouwen en te specificeren, bijvoorbeeld met een urenstaat waaruit de door hem gestelde werkzaamheden blijken. Zijn algemene stelling dat hij “bezwaarschriften heeft ingediend en een medische verblijfsvergunning heeft aangevraagd” en zijn verwijzing naar “de voorbereiding, de aanwezigheid bij de besprekingen en zittingen” is in dit verband onvoldoende. Zijn stelling dat hij wel degelijk aanwezig is geweest bij de kort geding procedure voor de rechtbank Rotterdam vindt geen steun in het kortgedingvonnis van 10 februari 2004 (productie 4 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie), in welk vonnis in de kop geen advocaat of gemachtigde is vermeld bij [geïntimeerde] en zijn gezinsleden maar is vermeld: “in persoon verschenen”, en waarin de voorzieningenrechter vermeldt: “De raadsman van het COA en gedaagden zelf hebben de respectieve standpunten toegelicht ter zitting van 10 februari 2004”. In het licht van dit vonnis had [appellant 1] zijn stelling dat hij wel ter zitting aanwezig is geweest (en, naar het hof begrijpt, namens [geïntimeerde] het woord heeft gevoerd) nader moeten motiveren en onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan gaat het hof aan zijn stelling voorbij en komt het hof derhalve niet toe aan bewijslevering op dit punt. De stelling van [appellant 1] dat hij in de beroepsprocedure voor de vreemdelingenkamer een volledige pleitnotitie heeft uitgesproken wordt eveneens verworpen. In de desbetreffende pleitnota (productie 8 bij conclusie van antwoord/eis in reconventie) ontbreken immers de uitwerkingen van de punten “1. De feiten”, “3. Het standpunt van eisers” (waarbij het hof opmerkt dat dit punt gelijk lijkt aan punt 2 van de pleitnota) en “4. Conclusie”. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze pleitnota onvolledig is.
8. Grief V klaagt er over dat de kantonrechter onder punt 4.1.7 ten onrechte heeft overwogen dat partijen zouden zijn overeengekomen dat [appellant 1] voor en namens [geïntimeerde]
allerechtshandelingen zou verrichten aangaande zijn verblijfsrechtelijke c.q. bestuursrechtelijke belangen. Voor de inhoud van de overeenkomst gaat de kantonrechter, aldus [appellant 1], ten onrechte uit van de door [geïntimeerde] aan [appellant 1] verstrekte volmacht en niet van de bevestigingsbrief van [appellant 1] van 11 december 2003.
Deze grief kan evenmin slagen. De kantonrechter heeft in punt 4.1.7 van zijn vonnis overwogen dat [appellant 1], ondanks zijn toezegging in beroep te gaan van de afwijzende uitspraak van de vreemdelingenkamer, de beroepstermijn onbenut heeft gelaten. Dat [appellant 1] deze toezegging heeft gedaan blijkt uit zijn brief van 18 oktober 2004 (productie 9 bij inleidende dagvaarding): “Tegen deze afwijzing zal ik tijdig een verzoek indienen bij de Raad van state”. Door bij deze toezegging geen enkel voorbehoud te maken, mocht [geïntimeerde] er op vertrouwen dat [appellant 1] dit ook zou doen. Nu [appellant 1] dit heeft nagelaten is hij toerekenbaar tekort geschoten in zijn verplichtingen uit de overeenkomst met [geïntimeerde]. Het verweer van [appellant 1] dat het instellen van hoger beroep niet behoorde tot de overeengekomen werkzaamheden wordt verworpen. Weliswaar wordt in de bevestigingsbrief van 11 december 2003 vermeld: “De ten behoeve van u te verrichten werkzaamheden omvatten alle werkzaamheden tot aan de eerste rechtszitting aangaande de verblijfsrechtelijke belangen”, maar dit doet niet af aan de latere toezegging van [appellant 1] om hoger beroep in te stellen van de afwijzende uitspraak van de vreemdelingenkamer van 1 oktober 2004. Het standpunt van [appellant 1] dat hij met [geïntimeerde] uitsluitend werkzaamheden is overeengekomen tot aan de eerste rechtszitting is bovendien in tegenspraak met bijvoorbeeld het feit dat [appellant 1] bij de zitting van de vreemdelingenkamer van de rechtbank Den Haag namens [geïntimeerde] als gemachtigde is opgetreden.
9. Grief VI richt zicht tegen de beslissing van de kantonrechter dat het aan [appellant 1] toekomende loon ex aequo et bono wordt vastgesteld op € 1.500,-. [appellant 1] betoogt dat zijn werkzaamheden “veel omvangrijker zijn geweest in de besprekingen met [geïntimeerde] en zijn familieleden, het opstellen van de stukken, het bijwonen van de diverse zittingen”. Het hof verwerpt ook deze grief. Nu [appellant 1] de door hem genoemde werkzaamheden in het geheel niet nader specificeert en onderbouwt, bijvoorbeeld met een urenspecificatie, gaat het hof hieraan als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd voorbij.
10. Grief VII richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Nu de voorgaande grieven falen, wordt ook deze grief verworpen.
11. Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep faalt. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep, welke kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op nihil.

Beslissing

Het hof:
  • verklaart [appellant 2] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
  • bekrachtigt het tussen [geïntimeerde] en [appellant 1] gewezen vonnis van de rechtbank Rotterdam, sector kanton, locatie Rotterdam van 30 maart 2012;
  • veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M.T. van der Hoeven-Oud, D.A. Schreuder en P.W. van Baal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.