12. Evenmin is juist dat de rechtbank heeft geoordeeld dat R&E niet althans onvoldoende heeft gesteld dat zij door de overgang van deze uitzendkrachten, mevrouw [naam] en elf andere personeelsleden schade heeft geleden. De rechtbank heeft wel geoordeeld dat R&E niet althans onvoldoende heeft gesteld dat zij door de overgang,
losvan het door deze overgang verliezen van de met name genoemde klanten, schade heeft geleden. Dat laatste oordeel is juist. De enkele, niet onderbouwde stelling dat
“Ajilon R&E feitelijk heeft overgenomen en ingelijfd”en “
eenvoudigweg alles kwijt” was is onvoldoende om te oordelen dat er meer of andere schade aan de orde is. Anders dan R&E meent blijkt de juistheid van deze stelling niet uit de vaststaande feiten, en evenmin uit het eindarrest van het hof in de hoofdzaak. Daar komt bij dat in r.o. 4.3.5 van het tussenvonnis is overwogen dat R&E in haar schadebegroting enkel de acht met name genoemde uitzendkrachten heeft betrokken. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat zonder nadere toelichting, die door R&E niet is gegeven, niet in te zien valt waarom de gehele elektrotechnische dienstverlening is weggevallen als gevolg van het overstappen van de 8 uitzendkrachten. Ook in hoger beroep onderbouwt R&E haar stellingen op dit punt niet nader en dus onvoldoende.
12. Bij deze stand van zaken komt het hof niet toe aan de behandeling van het verweer bij memorie van antwoord sub 19 en 20, dat de schadeberekening dient te worden beperkt tot de acht met name genoemde uitzendkrachten. Weliswaar heeft Ajilon in haar toelichting op het verweer aangegeven dat in het incidentele hoger beroep nog een grief zal worden aangevoerd die dat verweer inhoudt, maar dat is niet gebeurd. Een dergelijke incidentele grief is niet aangevoerd.
12. Uit het voorgaande volgt dat de eerste principale grief faalt, althans niet tot vernietiging van het tussenvonnis en/of het eindvonnis kan leiden.
12. Met de tweede principale grief betoogt R&E (i) dat de rechtbank ten onrechte de methode van schadeberekening van R&E heeft verworpen, (ii) de door R&E gehanteerde 10-jaarstermijn niet heeft toegepast, en (iii) het wegvallen van het “segment elektro” heeft miskend. De derde principale grief luidt dat de rechtbank in r.o. 4.3.8 van het tussenvonnis en in r.o. 2.5.1 van het eindvonnis een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd en slechts een schadevergoeding van € 119.099,-- heeft toegewezen en andere onderdelen heeft afgewezen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling als volgt.
12. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.2 - in hoger beroep onbestreden - geoordeeld dat in geval van winstderving wegens omzetverlies, zoals in onderhavig geschil, een concrete wijze van schadeberekening moet worden gehanteerd, nu dit een wijze van schadebegroting is die het meest met de aard van deze schade in overeenstemming is. De rechtbank gaat daarbij uit van de door R&E in haar deskundigenrapport vastgelegde cijfers omtrent de feitelijk gerealiseerde winst binnen het
“segment elektro”van haar onderneming.
12. Het geschil over de schadebegroting wegens winstderving spitst zich toe op de begroting van de omzet die zonder de schadeveroorzakende gebeurtenis had kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank heeft de omzetbegroting van R&E als zijnde een (te) abstracte, geprognosticeerde berekening verworpen nu deze is gebaseerd op enkele uitgangspunten die naar het oordeel van de rechtbank, in het licht van de maatstaf voor schadeberekening ingeval van winstderving, niet correct zijn (r.o. 4.3.3 en 4.3.6). R&E betwist dit oordeel en stelt dat haar berekening zo concreet mogelijk is op basis van de beschikbare gegevens, zodat deze berekening had moeten worden gehanteerd. Het hof verwerpt dit standpunt. De berekening van R&E kent speculatieve componenten, zoals de (achteraf opgestelde) verwachtingen van de directie omtrent de omzetgroei, terwijl er voor de schadeberekening, zoals de rechtbank heeft onderkend, voldoende concrete op het onderhavige geval toegespitste gegevens beschikbaar zijn.
12. De rechtbank heeft geoordeeld dat de schade beperkt is tot het verlies van de twaalf met name genoemde klanten als gevolg van overstappen van de acht genoemde uitzendkrachten. De overige personeelsleden dienden buiten beschouwing blijven nu - kort gezegd - door R&E onvoldoende was onderbouwd of en hoeveel schade zij heeft geleden ten gevolge van het overstappen van de (overige) elf zogeheten fase 3 en fase 4-uitzendkrachten naar Ajilon (r.o. 4.3.5). Voor zover R&E beoogt tegen deze oordelen te grieven is dat ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd. Overigens, en volledig terzijde, hecht het hof er aan op te merken dat de deskundige van R&E in het (bij conclusie na tussenvonnis als productie 8 door R&E overgelegde) rapport van 25 oktober 2012 wel nader op dat laatste punt in is gegaan, doch zijn opmerkingen daarover zijn geen onderwerp van het processuele debat geworden, zodat het hof daar aan voorbij dient te gaan.
12. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het gaat om de concrete winsten die R&E in de drie voorafgegane jaren (1998 tot en met 2000) met de acht met name genoemde naar Ajilon overgestapte uitzendkrachten daadwerkelijk heeft gerealiseerd bij de twaalf met name genoemde naar Ajilon overgestapte klanten en die concrete resultaten te extrapoleren naar de jaren 2001 tot en met 2003 tot wat zij in redelijkheid zou hebben kunnen realiseren aan winst (r.o. 4.3.8). Daaraan is toegevoegd dat het moet gaan om de winst die met deze uitzendkrachten had kunnen worden behaald (namelijk:
“waar het de inzet van die uitzendkrachten betreft”;r.o. 4.3.9).
12. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.7 en 4.3.8 geoordeeld dat er geen steekhoudende argumenten door R&E zijn aangevoerd voor de door haar gehanteerde termijn van tien jaar bij de schadebegroting. De rechtbank acht gelet op de aard van de uitzendbranche waarin de tijdelijkheid van de verrichte werkzaamheden een gegeven is, en de acht met name genoemde uitzendkrachten allen op basis van een fase 1 of fase 2- uitzendovereenkomst werkzaam waren, een schadetermijn van 3 jaar redelijk en billijk. Wat R&E daartegen in principaal hoger beroep inbrengt werpt geen relevant ander licht op de zaak. De nieuwe stelling (memorie van grieven sub 1.5) dat
“van een behoorlijke mate van beweeglijkheid”van de lang in dienst zijnde technische uitzendkrachten van R&E geen sprake is, is onvoldoende om anders te oordelen.
12. De stelling (memorie van grieven sub 2.8 en 2.9) dat de onderneming in jaren is opgebouwd met fase 3 en 4 uitzendkrachten en dat deze onderneming dus niet weer kan worden opgebouwd in drie jaren, is onvoldoende onderbouwd. Daarbij is mede van belang dat deze stelling voortbouwt op de hiervoor in r.o. 12 verworpen stelling dat R&E schade lijdt omdat
“Ajilon R&E feitelijk heeft overgenomen en ingelijfd”en “
eenvoudigweg alles kwijt” was. Het feit dat tussen partijen is gesproken over een overnamesom van ruim € 2 miljoen leidt niet tot een ander oordeel. Gesteld noch gebleken is dat die overnamesom uitsluitend zag op de overname van bedoelde uitzendkrachten. Voor zover R&E heeft beoogd dit laatste te stellen had van haar mogen worden verwacht dit “handen en voeten” te geven.
12. De rechtbank heeft in r.o. 4.3.7 van het tussenvonnis en r.o. 2.7.1 en 2.7.2 van het eindvonnis geoordeeld dat R&E heeft nagelaten inzicht te verschaffen in de schadebeperkende maatregelen die zij heeft getroffen. Daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien om 20% van het schadebedrag voor rekening van R&E te laten. De stelling van R&E in principaal hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat het hele segment elektro was verloren en niet meer kon worden hersteld, is hiervoor in r.o. 21 reeds verworpen en leidt dus niet tot een ander oordeel.
12. De rechtbank heeft in r.o. 2.8.1 van het eindvonnis geoordeeld dat onvoldoende is onderbouwd dat de “beredderingskosten” in causaal verband staan met het aan Ajilon verweten onrechtmatig handelen. Wat R&E daartegen in principaal hoger beroep inbrengt werpt andermaal geen relevant ander licht op de zaak. Een adequate onderbouwing ontbreekt ook in principaal hoger beroep. De stelling dat de directie van R&E al dertien jaar bezig is de schade ongedaan te maken is hiertoe niet voldoende. Het subsidiaire beroep van R&E op art. 6:104 BW, welk artikel de rechter de mogelijkheid biedt om de schade te begroten op het bedrag van de door de aansprakelijke persoon als gevolg van het onrechtmatig handelen behaalde winst, is door R&E in het geheel niet nader gemotiveerd en onderbouwd en wordt daarom eveneens verworpen.
12. De rechtbank heeft in r.o. 2.8.2 van het eindvonnis geoordeeld dat het redelijk is niet meer dan 50% van de € 40.000,-- van de kosten van de deskundige van R&E, dat wil zeggen: € 20.000,-- als buitengerechtelijke kosten ter vaststelling van de schade toe te wijzen, nu in het deskundigenrapport van R&E een andere maatstaf is gehanteerd dan de door de rechtbank gehanteerde maatstaf. Wat R&E daartegen in principaal hoger beroep inbrengt werpt geen relevant ander licht op de zaak. Dat geldt ook als juist is – hetgeen Ajilon betwist – dat R&E door de jaren heen getracht heeft de zaak met Ajilon in der minne op te lossen.
12. Uit het voorgaande volgt dat de principale grieven 2 en 3 falen. Nu de principale eerste grief ook faalt, faalt het principaal hoger beroep.
12. Het hof gaat voorbij aan het in algemene termen gestelde bewijsaanbod van R&E nu dit niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen.
12. De incidentele grief 1 houdt in – samengevat – dat de door de rechtbank gehanteerde extrapolatie in r.o. 2.6.7 van het eindvonnis foutief is berekend omdat is miskend dat betrokken periode geen drie jaren betreft, maar twee jaren en elf maanden, en voorts het totaalbedrag weer had moeten worden gedeeld door twee jaren en elf maanden.
12. De grief slaagt in zoverre dat de berekening van de rechtbank onjuist is. Dat lijkt ook te gelden voor de berekening van Ajilon.
12. Niet in geschil is dat in de periode van 1999 tot week 12 van 2001 een winst is gerealiseerd van in totaal € 49.808,--. Dit is een
totaalbedrag over deze periode, omgerekend per jaar (delen door 2,21) is dat
gemiddeldeen bruto marge van
€ 22.537,56. Uitgaande van de door de rechtbank gehanteerde – in hoger beroep niet bestreden – CBS-groeicijfers, steeds toegepast op de gemiddelde marge, laat dat het volgende beeld zien van de marges. Het gaat om de gemiste marge over de jaren 2001 (vanaf week 12), 2002 en 2003. Het jaar 2001 laat dan een resterende (naast de gerealiseerde) marge zien van (€ 22.537,56 -/- € 15.874,-- =) € 6.663,56. Het jaar 2002 een marge van € 22.222,03 (daling van 1,4% ten opzichte van het gemiddelde) en het jaar 2003 een marge van € 20.779,63 (daling van 7,8% van het gemiddelde).
Totaalis dat (€ 6.663,+ € 22.222,03 + € 20.779,63 =) € 49.664,66. Daarop dient dan nog een korting van 20% te worden toegepast, hetgeen resulteert in een bedrag van
€ 39.731,20. Het hof zal echter, gelet op het petitum in incidenteel hoger beroep, het door Ajilon berekende en daarmee erkende minimumbedrag van € 53.891,04 aan schadevergoeding toewijzen.
12. In het incidenteel hoger beroep zijn geen ter zake dienende bewijsaanbiedingen gedaan.
12. Uit het voorgaande volgt dat (i) in het principaal hoger beroep R&E niet ontvankelijk is in het hoger beroep tegen de vonnissen van 2 december 2011 en 13 juni 2012 en haar hoger beroep voor het overige wordt verworpen en (ii) in het incidenteel hoger beroep het bestreden eindvonnis dient te worden vernietigd op het punt van de toegewezen schadevergoeding. Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal in het incidenteel hoger beroep het eindvonnis geheel worden vernietigd en de veroordelingen met inachtneming van het voorgaande opnieuw worden geformuleerd. R&E zal in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld. De proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
12. Tot slot en ten overvloede hecht het hof er aan - in zowel het principaal als incidenteel hoger beroep - op te merken dat niet kan worden uitgesloten dat R&E (veel) meer schade heeft geleden dan door de rechtbank is en thans door het hof wordt toegewezen. Echter, vanwege de wijze waarop R&E haar schade heeft geconcretiseerd en onderbouwd - waarbij de door de rechtbank verleende mogelijkheid om de schade alsnog naar de juiste maatstaven te onderbouwen niet is aangegrepen en deze mogelijkheid tot herstel ook in hoger beroep niet is gebruikt - kan een hogere schadevergoeding niet worden toegewezen.