ECLI:NL:GHDHA:2016:2667

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
200.182.126/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incident tot afgifte van stukken en gezag van gewijsde in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 20 september 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat door [appellant] was ingesteld tegen Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland (hierna: GGZ Delfland). De zaak betreft een incident waarin [appellant] verzocht om afgifte van stukken op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof had eerder op 12 april 2016 een tussenarrest gewezen, waarin [appellant] was toegelaten tot het nemen van een akte. In het tussenarrest werd onder andere overwogen dat [appellant] geen hoger beroep had ingesteld tegen een eerder vonnis, waardoor het gezag van gewijsde van dat vonnis ter discussie stond. Het hof heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de rechtsoverwegingen van het eerdere vonnis dragend zijn en dat GGZ Delfland zich terecht beroept op het gezag van gewijsde. Het hof concludeert dat [appellant] onvoldoende belang heeft bij de gevraagde afgifte van stukken, aangezien hij in de strafzaak inzage zal krijgen in relevante documenten. Het hof wijst het incident af en verwijst de zaak naar de rol voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van GGZ Delfland. De verdere beslissing over de kostenveroordeling in het incident wordt aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.182.126/01
Zaaknummer rechtbank : 1168211 \ CV EXPL 12-33447
arrest van 20 september 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. C.C.P. Jansen te Spijkenisse,
tegen
Stichting Geestelijke Gezondheidszorg Delfland,
gevestigd te Delft,
geïntimeerde,
verweerster in het incident,
hierna te noemen: GGZ Delfland,
advocaat: mr. D.J.G. Timmermans te Leiden.

1.Het verloop van het geding

Het hof heeft in deze zaak op 12 april 2016 een tussenarrest gewezen in het door [appellant] ingestelde incident (hierna: het tussenarrest) waarbij [appellant] is toegelaten tot het nemen van een akte als in dat arrest omschreven. Voor het verloop van het geding tot dat moment verwijst het hof naar het tussenarrest. Vervolgens heeft [appellant] een akte met producties genomen en daarbij zijn vordering in het incident gewijzigd. Daarop heeft GGZ Delfland gereageerd bij antwoordakte. Tot slot hebben partijen wederom arrest in het incident gevraagd.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest het volgende overwogen:
“2.11 (…) Uit de appeldagvaarding van 6 november 2014 blijkt dat [appellant] uitsluitend hoger beroep heeft ingesteld tegen de vonnissen met de rolnummers 402458 en 1168211 (…) [appellant] heeft met die appeldagvaarding niet geappelleerd tegen het vonnis van 11 augustus 2014 in de procedure met rolnummer 1069232 CV EXPL 11-38154 (voorheen: 11-5372). [appellant] zal in de gelegenheid worden gesteld te reageren op de stelling van GGZ Delfland dat het laatstgenoemd vonnis gezag van gewijsde heeft gekregen tussen [appellant] en GGZ Delfland, zodat [appellant] niet meer kan opkomen tegen de eindbeslissingen in dat vonnis. Het hof overweegt nu reeds dat de enkele omstandigheid dat de kantonrechter het vonnis met rolnummer 1069232 CV EXPL 11-38154 (voorheen: 11-5372) aan het vonnis met rolnummer 1168211 heeft gehecht en in dat laatste vonnis de overwegingen uit het aangehechte vonnis beschouwd als herhaald en ingelast, onvoldoende is om te concluderen dat GGZ Delfland zich niet zou kunnen beroepen op het gezag van gewijsde van het aangehechte vonnis.
2.12
Voorts wordt [appellant] in de gelegenheid gesteld nader toe te lichten welk belang hij heeft bij zijn incidentele vordering voor het geval wordt geoordeeld dat het vonnis in de procedure met rolnummer 1069232 CV EXPL 11-38154 (voorheen: 11-5372) ten opzichte van hem gezag van gewijsde heeft gekregen. Immers, indien moet worden aangenomen dat het vonnis gezag van gewijsde heeft, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat tussen partijen vaststaat dat – kort gezegd – [appellant] heeft gefraudeerd en daarom terecht door GGZ Delfland is ontslagen. Ten overvloede wijst het hof erop dat de kwestie van het gezag van gewijsde ook van invloed zou kunnen zijn op uitkomst van de procedure in de hoofdzaak.”
2.2
In zijn akte heeft [appellant] over de onder 2.11 genoemde vraag het volgende opgemerkt. Volgens [appellant] is het juist dat hij geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis met rolnummer 1069232 CV EXPL 11-38154 (voorheen: 11-5372) (hierna te noemen: het eerste vonnis). Hij stelt dat hij dat heeft nagelaten omdat hij daarbij geen belang had; in die procedure vorderde hij enkel een aantal verklaringen voor recht, alsmede wedertewerkstelling. Mede gelet op het tijdsverloop achtte [appellant] wedertewerkstelling bij GGZ Delfland niet langer wenselijk. Volgens [appellant] is het eerste vonnis wel in kracht van gewijsde gegaan, maar heeft het vonnis geen gezag van gewijsde ter zake van de onderliggende oordelen.
[appellant] wijst er voorts op dat hij wel heeft geappelleerd tegen het vonnis met het rolnummer 1168211 (hierna: het tweede vonnis) en dat hij daarbij grieven heeft gericht tegen de rechtsoverwegingen uit het eerste vonnis voorzover de kantonrechter die in het tweede vonnis “als herhaald en ingelast beschouwt”.
2.3
Het hof overweegt hierover als volgt. Artikel 236 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben. [appellant] is kennelijk van mening dat slechts de in het dictum vervatte beslissingen gezag van gewijsde krijgen, maar die opvatting is onjuist: het gezag van gewijsde strekt zich uit tot alle dragende overwegingen van een vonnis. Dat betekent dat alle overwegingen uit het eerste vonnis die dragend zijn voor de afwijzing van [appellant]’s vorderingen tussen GGZ Delfland en [appellant] gezag van gewijsde hebben gekregen. Voor zover de overwegingen in het eerste vonnis niet dragend zijn, komt daaraan geen gezag van gewijsde toe.
2.4
Er dient dan ook te worden vastgesteld welke overwegingen in het eerste vonnis dragende overwegingen zijn. In het eerste vonnis had [appellant] de volgende vorderingen ingesteld:
een verklaring voor recht dat de hem op 15 maart 2011 aangezegde schorsing en de verlenging daarvan nietig of onrechtmatig is,
een verklaring voor recht dat het op 27 april 2011 aangezegde ontslag op staande voet nietig c.q. onrechtmatig is,
een verklaring voor recht dat GGZ Delfland zich niet heeft gedragen als een goed werkgever en derhalve aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden,
veroordeling van GGZ Delfland tot doorbetaling van loon vanaf 27 april 2011, met nevenvorderingen,
veroordeling tot toelating tot de gebruikelijke werkzaamheden, op straffe van een dwangsom,
en veroordeling tot afgifte van eigendommen.
2.5
De kantonrechter heeft de gevorderde verklaringen voor recht afgewezen omdat [appellant] niet duidelijk had gemaakt welk belang hij bij die vorderingen had (rov. 1). De vordering tot afgifte van eigendommen is afgewezen omdat [appellant] niet concreet heeft gesteld om welke eigendommen het gaat (rov. 2). [appellant] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot doorbetaling van loon omdat hij geen deskundigenverklaring met betrekking tot zijn ziekte in het geding heeft gebracht (rov. 3). De vordering tot wedertewerkstelling is afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels was ontbonden (rov. 4). De kantonrechter overweegt vervolgens in rechtsoverweging 5:
“Voor zover dan nog enig deel van de vordering resteert overweegt de kantonrechter het volgende.”
Vervolgens gaat de kantonrechter in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 in op de stelling van GGZ Delfland dat [appellant] zijn positie bij GGZ Delfland heeft misbruikt door te frauderen met facturen waardoor GGZ Delfland voor enige tonnen is benadeeld. De kantonrechter besluit met de conclusie dat in rechte is komen vast te staan dat [appellant] zich in elk geval in aantal gevallen heeft schuldig gemaakt aan bedrog jegens zijn werkgeefster zodat GGZ Delfland hem op goede gronden op staande voet heeft ontslagen. Alle overige vorderingen van [appellant] stuiten daarop af, aldus de kantonrechter.
2.6
Zoals gezegd, heeft [appellant] gesteld dat hij er geen belang bij had om van het eerste vonnis in hoger beroep te gaan, omdat hij in die procedure – voor zover in dit verband relevant – enkel verklaringen voor recht heeft gevorderd. Naar het hof begrijpt, beschouwt [appellant] de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 als overwegingen ten overvloede, hetgeen zou meebrengen dat deze overwegingen geen gezag van gewijsde hebben gekregen.
2.7
Het hof overweegt als volgt. Indien de kantonrechter bij de beoordeling van de gevorderde verklaringen voor recht uitsluitend bepalend zou hebben geacht dat [appellant] naar zijn oordeel bij deze vorderingen geen belang (in de zin van artikel 3:303 BW) had, zou hij [appellant] niet ontvankelijk hebben verklaard. In dat geval zouden de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 zonder meer ten overvloede zijn geweest. De kantonrechter heeft de vorderingen echter afgewezen, hetgeen erop wijst dat de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 als dragende overwegingen zijn te beschouwen, omdat de vorderingen daarin inhoudelijk zijn beoordeeld. Voorts acht het hof van belang dat de kantonrechter in rechtsoverweging 5 heeft overwogen dat de daarop volgende rechtsoverwegingen zien op een eventueel resterend deel van de vordering en dus niet op vorderingen die reeds zijn afgedaan in de rechtsoverwegingen 1 tot en met 4. Naar het oordeel van het hof zou het ook onjuist zijn geweest de door [appellant] gevorderde verklaringen voor recht enkel af te wijzen omdat hij daarbij geen belang zou hebben. Immers deze vorderingen hadden mede betrekking op het door GGZ Delfland gegeven ontslag op staande voet op (volgens [appellant]) onjuiste gronden en strekten – uiteindelijk – ertoe dat zou worden vastgesteld dat GGZ Delfland aansprakelijk was voor de schade die [appellant] als gevolg van dat ontslag heeft geleden.
2.8
De conclusie is dat de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 uit het eerste vonnis dragende overwegingen zijn, zodat GGZ Delfland zich terecht beroept op het gezag van gewijsde daarvan. Het vorenstaande betekent dat het hof in de onderhavige procedure tot uitgangspunt zal nemen dat (heel kort gezegd) [appellant] heeft gefraudeerd op de in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 13 van het eerste vonnis beschreven wijze en dat GGZ Delfland niet onrechtmatig en niet in strijd met het goed werkgeverschap heeft gehandeld door hem op staande voet te ontslaan.
2.9
[appellant] stelt dat hij niettemin belang heeft bij dit incident omdat de rechtbank in de strafzaak tegen hem tijdens de terechtzitting van 9 maart 2016 heeft bepaald dat de officier van justitie ervoor zal zorgdragen dat [appellant] en zijn raadsman inzage krijgen in het zakelijke e-mail account van [appellant] bij GGZ Delfland voor de periode van de tenlastelegging alsmede het logbestand voor de periode van de tenlastelegging tot het moment van afronden van het onderzoek van [naam] in mei 2011. Kennisname van deze documenten kan volgens [appellant] een geheel ander licht op de zaak werpen en uitwijzen dat [appellant] niet heeft gefraudeerd gedurende zijn dienstbetrekking bij GGZ Delfland. Volgens [appellant] kan afwijzing van de vordering in het incident ertoe leiden dat enerzijds komt vast te staan dat [appellant] niet heeft gefraudeerd, terwijl anderzijds civielrechtelijk ervan wordt uitgegaan dat [appellant] zich wel schuldig heeft gemaakt aan de beweerdelijk gepleegde fraude.
2.1
In verband met het vorenstaande heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans dat het hof GGZ Delfland op grond van artikel 843a Rv zal veroordelen om [appellant] toegang te verlenen tot zijn zakelijke e-mailberichten en het daarbij behorende logbestand bij GGZ Delfland middels afgifte aan [appellant] van een digitale gegevensdrager met daarop de voornoemde gegevens vanaf het moment van indiensttreding van [appellant] bij GGZ Delfland tot aan de datum dat GGZ Delfland de digitale gegevensdrager afgeeft aan [appellant], dan wel GGZ Delfland te veroordelen om inzage te geven en/of afschriften te verstrekken van de zakelijke e-mailberichten en het daarbij behorende logbestand bij GGZ Delfland vanaf het moment van indiensttreding tot aan de datum dat GGZ de inzage zal geven en/of de afgifte zal vertrekken, dan wel op een nadere door het hof te bepalen wijze. Een en ander onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor elke dag dat GGZ Delfland nalatig is met inzage in / het verstrekken van deze gegevens.
2.11
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende belang bij toewijzing van deze (gewijzigde) vordering. [appellant] heeft zelf toegelicht dat de officier van justitie in het kader van de strafzaak ervoor zal zorgdragen dat [appellant] inzage krijgt in zijn zakelijke e-mailbestanden en in de logbestanden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 maart 2016 blijkt bovendien dat [appellant] ook de mogelijkheid krijgt, na de inzage, relevante stukken in de strafzaak in te brengen. Het staat [appellant] vrij – binnen de grenzen van het geldende procesreglement – de aldus verkregen stukken alsnog in deze hoger beroep procedure over te leggen. Daarvoor is niet noodzakelijk dat de e-mailbestanden en het logbestand (nogmaals) door middel van een incident ex artikel 843a Rv bij GGZ Delfland worden opgevraagd.
2.12
Het hof ziet geen aanleiding de zaak aan te houden totdat in de strafzaak onherroepelijk is beslist, zoals [appellant] heeft verzocht. Voor de beoordeling van het onderhavige hoger beroep is immers niet doorslaggevend wat de uitkomst van de strafzaak is. Ook overigens ziet het hof vooralsnog geen aanleiding voor aanhouding. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 maart 2016 in de strafzaak vermeldt dat de officier van justitie waarschijnlijk binnen twee weken weet of de e-mailbestanden en het logbestand beschikbaar zijn en dat [appellant] denkt dat hij maximaal twee weken nodig heeft om deze bestanden te onderzoeken. Het hof gaat vooralsnog ervan uit dat [appellant] inmiddels de bedoelde e-mails en het logbestand heeft kunnen onderzoeken, dan wel dat hij dat op korte termijn alsnog zal kunnen doen, zodat hij desgewenst nog tijdig de relevante stukken in het geding kan brengen.
2.13
De conclusie is dat het hof het incident zal afwijzen. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van GGZ Delfland. Iedere verdere beslissing, inclusief de beslissing over de kostenveroordeling in het incident, zal worden aangehouden.

3.Beslissing

Het hof:
- wijst het incident ex artikel 843a Rv af;
- verwijst de zaak naar de rol van 25 oktober 2016 voor het nemen van een memorie van antwoord aan de zijde van GGZ Delfland;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A. Joustra, R.S. van Coevorden en S.R. Mellema en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2016 in aanwezigheid van de griffier.