ECLI:NL:GHDHA:2016:2649

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 juli 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
200.189.898/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van schuldregeling in het kader van de Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellante] tot wijziging van een eerder tot stand gekomen schuldregeling op basis van artikel 287a van de Faillissementswet (Fw). Het verzoek van [appellante] was gericht op het afwenden van een dreigende faillissementssituatie, maar het hof oordeelde dat het verzoek niet op die situatie was gericht en daarom aan de gewone rechter moest worden voorgelegd. De rechtbank had eerder op 15 april 2016 zowel het primaire verzoek tot wijziging van de schuldregeling als het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat [appellante] niet in een toestand verkeerde waarin zij had opgehouden te betalen, en dat de bestaande schuldregeling nagekomen kon worden. Het hof benadrukte dat artikel 287a Fw enkel voorziet in een rechtsgang voor situaties waarin een dreigende faillissementssituatie bestaat, en dat het verzoek van [appellante] niet aan deze voorwaarden voldeed. De afwijzing van het verzoek werd bekrachtigd, en er werd geen kostenveroordeling ten laste van [appellante] uitgesproken, aangezien hier niet om was gevraagd. Het hof concludeerde dat er geen reden was om de bestaande schuldregeling te wijzigen, en dat de belangen van de schuldeisers niet onevenredig werden geschaad door de weigering van instemming met het nieuwe voorstel van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummers : 200.189.898/01 + 200.189.899/01
Rekestnummers rechtbank : C/09/500869 / FT RK 15/2514 + C/09/500871 / FT RK 15/2515

arrest van 21 juli 2016

inzake

[appellante],

wonende te Sassenheim,
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. J.M.R. Vlaar te Budel.
tegen

1. Woonstichting Vooruitgang,

gevestigd te Sassenheim,
hierna te noemen: de Woonstichting,
vertegenwoordigd door Buik en Van der Horst Gerechtsdeurwaarderskantoor,

2. Centraal Justitieel Incassobureau,

gevestigd te Leeuwarden,
hierna te noemen: CJIB,
geïntimeerden.

Het geding

Bij verzoekschrift (met producties), ingekomen ter griffie van het hof op 21 april 2016, heeft [appellante] onder aanvoering van twee grieven hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 15 april 2016, waarbij zowel haar primaire verzoek tot wijziging van een (gedwongen) schuldregeling als haar subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
De advocaat van [appellante] heeft bij brief van 24 mei 2016 het proces-verbaal van de zitting in de eerste aanleg toegestuurd.
Het CJIB heeft bij brief van 30 mei 2016 laten weten niet in te stemmen met het verzoek van [appellante].
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 juni 2016. Verschenen zijn: [appellante] met haar advocaat en, daarnaast, de heer J. van Buren, namens de Woonstichting.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Bij vonnis van 23 april 2015 heeft de Rechtbank Den Haag op verzoek (ex art. 287a
Fw) van [appellante] de Woonstichting bevolen om in te stemmen met een door [appellante] aangeboden schuldregeling. Uit bedoeld vonnis blijkt dat [appellante] 10 schuldeisers heeft en een schuldenlast van € 12.265,71. De door [appellante] aangeboden schuldregeling betrof een prognoseakkoord, inhoudende dat aan de concurrente schuldeisers over een periode van 36 maanden een uitkering van (tenminste) 13,26% van hun vordering wordt gedaan en een uitkering van het dubbele percentage aan de preferente schuldeiser(s). De Woonstichting, de grootste schuldeiser, met een vordering van ruim € 5.228,- (ca. 42,65% van de totale schuldenlast), is in bedoeld vonnis bevolen om in te stemmen met dit prognoseakkoord. Tegen het vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij brief van 3 juni 2015 heeft mr. Vlaar de schuldeisers bericht dat [appellante] inmiddels een derde bereid heeft gevonden een bedrag (€ 3.190,18) te fourneren om daarmee de bestaande schulden in één keer af te kopen. Op basis van genoemd bedrag van € 3.190,18 is daarom een nieuw akkoord aangeboden, inhoudende afkoop van de schulden van [appellante] door middel van een betaling ineens van 25% aan de concurrente schuldeisers, respectievelijk 50% aan de preferente schuldeiser(s). Als achtergrond van dit nieuwe voorstel is genoemd dat [appellante] vanwege haar opleiding en persoonlijke omstandigheden moeite heeft een baan te vinden en het liefst als zzp-er aan de slag wil gaan (in de schoonheidssalon van degene die het bedrag beschikbaar heeft gesteld). ISD Bollenstreek, die belast is met de uitvoering van het op 23 april 2015 bereikte akkoord, staat dit echter niet toe. Het thans aangeboden (sanerings)akkoord zal [appellante] meer vrijheid geven en heeft voor de schuldeisers het voordeel dat zij op korte termijn een betaling ineens zullen ontvangen, die bovendien naar alle waarschijnlijkheid hoger is dan hetgeen zij bij uitvoering van het huidige akkoord tegemoet kunnen zien, aldus [appellante].
3. De Woonstichting, het CJIB en (aanvankelijk) Nuon zijn niet akkoord gegaan met het nieuwe voorstel, reden waarom [appellante] de rechtbank heeft verzocht (met een ‘verzoekschrift omzetting dwangakkoord minnelijk naar dwangakkoord afkoop’) om hen te dwingen in te stemmen met haar nieuwe aanbod. Dit verzoek heeft zij later aangevuld met een subsidiair schuldsaneringsverzoek. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, daartoe onder meer overwegende dat er reeds een gedwongen schuldregeling loopt, die door [appellante] kan worden nagekomen, waardoor [appellante] niet verkeert in een toestand dat zij heeft opgehouden te betalen.
4. Tegen laatstbedoelde overweging keert zich de eerste grief van [appellante]. In de toelichting op de grief stelt [appellante] dat zich nog immer, net als vóór de gedwongen schuldregeling, de situatie voordoet dat zij haar schulden niet ten volle kan betalen.
5. De grief faalt. De actuele betalingsverplichting van [appellante] is die volgens de gedwongen schuldregeling (en dus niet die van daarvoor). Gesteld noch gebleken is dat zij niet aan de betalingsverplichting uit deze lopende gedwongen schuldregeling kan voldoen. Die schuldregeling zorgt ervoor dat zij nu niet kan worden aangesproken voor het volle bedrag van de daaronder vallende schulden, terwijl na nakoming van de regeling (behoudens afwijkende afspraak, waarvan niet is gebleken) natuurlijke verbintenissen resteren voor het onbetaald gebleven percentage van de schulden. Die verbintenissen zijn niet afdwingbaar en kunnen daarom buiten beschouwing blijven bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een toestand van te hebben opgehouden te betalen. Dat [appellante] niettemin in die toestand verkeert of dreigt te komen te verkeren ligt onvoldoende in haar stellingen besloten en is ook niet gebleken. Het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in art. 284 lid 1 Fw is dan ook juist en zo ook de overweging dat voor toepassing van art. 287a Fw sprake moet zijn van zodanige situatie, waarin dus redelijkerwijs te voorzien is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of reeds verkeert in een toestand van te hebben opgehouden te betalen.
6. Met haar tweede grief wil [appellante] ingang doen vinden dat een verzoek ex art. 287a Fw er mede toe kan strekken dat een schuldeiser wordt bevolen om in te stemmen met een wijziging van een reeds via die weg tot stand gekomen schuldregeling, ook indien die eerdere schuldregeling kan worden nagekomen en zich dus niet een situatie voordoet als bedoeld in art. 284, lid 1, Fw. Ook deze grief faalt.
7. Art. 287a Fw voorziet in de mogelijkheid om in een dreigende faillissementssituatie weigerachtige schuldeisers te binden aan een schuldregeling. De aldus tot stand gebrachte schuldregeling, die het karakter heeft van een (opgelegde) meer-partijenovereenkomst, kent - anders dan bijvoorbeeld het dwangakkoord tijdens het faillissement, de surseance van betaling en de schuldsanering (vgl. art. 146, 165, 280, lid 1 en 340 lid 3 Fw) - voor het overige geen regeling in de Faillissementswet en is daardoor verder onderworpen aan de gewone regels van het vermogensrecht, inclusief die welke gelden voor de (gedeeltelijke) ontbinding en wijziging (o.a. art. 6:258, 260, 265, 279 BW). Het thans voorliggende verzoek tot wijziging van de met toepassing van art. 287a Fw tot stand gebrachte schuldregeling ziet niet op het afwenden van een dreigende faillissementssituatie en dient dan ook via de weg van het vermogensrecht aan de gewone rechter (en ingeval van spoedeisendheid: de voorzieningenrechter) te worden voorgelegd; art. 287a Fw biedt daarvoor geen rechtsgang. Dat, zoals [appellante] stelt, de weg via de gewone rechter voor haar bezwaarlijk is, want volgens haar meer kosten met zich brengt, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel.
8. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat art. 287a Fw wel een rechtsgang biedt voor het door [appellante] gedane verzoek, zou er geen reden zijn voor toewijzing daarvan. Alle omstandigheden in aanmerking nemende kan niet worden geoordeeld dat ten opzichte van de bestaande, met toepassing van art. 287a Fw tot stand gekomen schuldregeling sprake is van een dermate beter aanbod en/of van een zodanige wijziging van de omstandigheden waarin [appellante] verkeert dat een ongewijzigde instandhouding van de bestaande schuldregeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu enerzijds te betwijfelen valt of de weigerende schuldeisers inderdaad beter af zijn met het nieuwe aanbod (Visschers stelling dat dit nieuwe aanbod naar alle waarschijnlijkheid hoger is dan hetgeen de schuldeisers bij uitvoering van het huidige akkoord tegemoet kunnen zien kan niet zonder meer als juist worden aanvaard) en anderzijds niet aannemelijk is geworden dat van [appellante] in redelijkheid geen nakoming van de op haar verzoek tot stand gebrachte regeling kan worden gevergd, doet zich ook niet de situatie voor dat sprake is van een onevenredigheid tussen, aan de ene kant, het belang de Woonstichting c.s. bij de weigering van de instemming en, aan de andere kant, het belang van [appellante] of van de overige schuldeisers dat door de weigering wordt geschaad. Daarom kan niet worden geoordeeld dat de weigerende schuldeisers, althans de Woonstichting, in redelijkheid niet tot weigering hebben/heeft kunnen komen, maar dit alles terzijde.
9. [appellante] wenst geen verwijzing naar de gewone rechter en wil ook geen toelating tot de schuldsaneringsregeling (omdat zij de bestaande schuldregeling prefereert); haar subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsanering is uitsluitend gedaan omdat art. 287a Fw het verzoek om een gedwongen schuldregeling nu eenmaal koppelt aan de indiening van een verzoekschrift ex art. 284 lid 1 Fw; ook dat pleit tegen openstelling van deze rechtsgang voor een verzoek als het onderhavige, maar dit eveneens terzijde. Een en ander betekent dat het bestreden vonnis, houdende een afwijzing van beide verzoeken, dient te worden bekrachtigd. Een kostenveroordeling ten laste van [appellante] blijft achterwege; er is niet om gevraagd en er bestaat geen aanleiding voor een ambtshalve veroordeling.

Beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank Den Haag van 15 april 2016.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. van der Klooster, S.R. Mellema en A.J. Berends en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juli 2016 in aanwezigheid van de griffier.