ECLI:NL:GHDHA:2016:2386

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
BK-15/00913 en 15/00914
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vennootschapsbelasting en correcties door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] B.V. tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag met betrekking tot aanslagen vennootschapsbelasting voor de jaren 2007 en 2008. De Inspecteur heeft correcties aangebracht op de aangiften van belanghebbende, die in geschil zijn. De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2007 gegrond verklaard, maar het beroep voor het jaar 2008 ongegrond. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, maar de Inspecteur heeft deze niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank heeft deze beslissing vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij de aanslag voor 2007 is verminderd tot € 6.467. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur de belanghebbende niet op de juiste wijze heeft gehoord in de bezwaarfase.

In hoger beroep stelt belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter zitting heeft verplaatst op verzoek van de Inspecteur en dat zij niet op de juiste wijze is gehoord. Het Hof oordeelt dat de rechtbank en het Hof bevoegd zijn om de zittingsdata te bepalen en dat belanghebbende tijdig op de hoogte was van de zitting. Het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de Inspecteur de correcties terecht heeft aangebracht en dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslagen onjuist zijn. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraken van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/00913 en BK-15/00914

Uitspraak d.d. 10 augustus 2016

in het geding tussen:

[X] B.V., gevestigd te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Hoofddorp, de Inspecteur,
inzake het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 9 juli 2015, nummers SGR 15/1385 en SGR 15/652, betreffende de hierna onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 10 oktober 2009 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 150.000. In de aanslag ligt een beschikking besloten waarbij het verlies van het jaar 2007 is vastgesteld op nihil. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 3 november 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag Vpb opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 31.308. In de aanslag ligt een beschikking besloten waarbij het verlies van het jaar 2008 is vastgesteld op nihil. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
Per faxbericht van 23 november 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb voor het jaar 2007. Dit bezwaar wordt geacht mede betrekking te hebben op de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente voor dat jaar. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2010 het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Op 17 februari 2010 heeft belanghebbende alsnog aangifte Vpb voor het jaar 2007 ingediend naar een belastbaar bedrag van -/- € 11.533. Bij brief van 8 maart 2010 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat hij het bezwaar bij de uitspraak van 16 februari 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Bij brief van 15 december 2014 met het opschrift “kennisgeving van de uitspraak op uw bezwaar” heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij de aanslag Vpb voor het jaar 2007 zal verminderen tot één berekend naar een belastbaar bedrag van € 6.467. Bij beschikking van 10 januari 2015 zijn de aanslag en de beschikking heffingsrente voor het jaar 2007 dienovereenkomstig gewijzigd. In de beschikking van 10 januari 2015 ligt besloten dat de Inspecteur de verliesvaststellingsbeschikking voor het jaar 2007 heeft gehandhaafd.
1.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag Vpb voor het jaar 2008. Dit bezwaar wordt geacht mede betrekking te hebben op de verliesvaststellingsbeschikking en de beschikking heffingsrente voor dat jaar. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2013 het bezwaar voor het jaar 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep van belanghebbende bij uitspraak van 18 maart 2014 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur omdat belanghebbende ten onrechte niet was gehoord. Bij uitspraak op bezwaar van 15 december 2014 heeft de Inspecteur het bezwaar voor het jaar 2008 (wederom) ongegrond verklaard.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor het jaar 2007 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag overeenkomstig het besluit van de Inspecteur van 10 januari 2015 verminderd tot en berekend naar een belastbaar bedrag van € 6.467 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 331 aan belanghebbende te vergoeden. In deze uitspraak ligt besloten dat de rechtbank de in rekening gebrachte heffingsrente heeft verminderd tot het in de beschikking van 10 januari 2015 vermelde bedrag en het beroep voor zover betrekking hebbend op de verliesvaststellingsbeschikking ongegrond heeft verklaard.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2008 ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
De belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep ingesteld. De griffier heeft voor elk van de zaken een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 8 juni 2016, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De zaken zijn gezamenlijk behandeld. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1.
Belanghebbende is opgericht [in] 1999. [Y] , die in deze procedure namens belanghebbende optreedt, is bestuurder en enig aandeelhouder van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende heeft geen aangiften Vpb over de jaren 2003 tot en met 2006 ingediend. De aanslagen Vpb over die jaren zijn ambtshalve opgelegd naar de volgende belastbare bedragen:
2003 € 10.000
2004 € 25.000
2005 € 50.000
2006 € 48.000
3.3.
Belanghebbende heeft niet tijdig aangifte Vpb voor het jaar 2007 gedaan, ondanks een herinnering en een aanmaning tot het doen van aangifte. Met dagtekening 10 oktober 2009 is de aanslag Vpb voor het jaar 2007 ambtshalve opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 150.000.
3.4.
Op 17 februari 2010 heeft belanghebbende alsnog een aangifte Vpb 2007 ingediend naar een belastbaar bedrag van -/- € 11.533. In de aangifte is de balanspost onderhanden werk (hierna: OHW) per 1 januari 2007 en per 31 december 2007 gewaardeerd op € 260.002 respectievelijk € 242.002. Het verschil van € 18.000 betreft in 2007 gefactureerde bedragen die door belanghebbende in dat jaar niet tot de omzet zijn gerekend. De Inspecteur heeft dit bedrag gecorrigeerd en het belastbaar bedrag nader vastgesteld op € 6.467 (€ 11.533 negatief + € 18.000) aangezien belanghebbende volgens hem, ondanks meerdere verzoeken daartoe, niet inzichtelijk heeft gemaakt dat de gefactureerde bedragen betrekking hebben op werkzaamheden die belanghebbende vóór 2007 heeft uitgevoerd.
3.5.
Op 20 mei 2010 heeft belanghebbende voor het jaar 2008 aangifte Vpb gedaan naar een belastbaar bedrag van -/- € 811. In de aangifte is de balanspost OHW per 1 januari 2008 en per 31 december 2008 gewaardeerd op € 242.002 respectievelijk € 219.976. Blijkens het door belanghebbende voor de rechtbank overgelegde overzicht heeft zij in 2008 een bedrag van € 51.000 gefactureerd ten laste van OHW en een bedrag van € 29.000 aan OHW toegevoegd. Het verschil van € 22.000 heeft belanghebbende niet tot de omzet van 2008 gerekend. Belanghebbende heeft voorts in 2008 een bedrag van € 2.589 gedoteerd aan een voorziening die zij heeft gevormd in verband met vanaf 1 februari 2002 aan de verhuurder van het bedrijfspand verschuldigde servicekosten (hierna: de voorziening). Eind 2008 bedraagt de voorziening € 20.475. Volgens het door de gemachtigde bij brief van 30 september 2014 aan de Inspecteur gestuurde overzicht bedraagt de huurachterstand ultimo 2008 € 17.557.
3.6.
Op 31 augustus 2010 is de Belastingdienst gestart met een boekenonderzoek bij belanghebbende naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb voor de jaren 2007 en 2008. Met dagtekening 7 augustus 2012 is een rapport opgesteld, waarvan een kopie tot de gedingstukken behoort. Hierin is opgenomen:

"3.2.1 OnderhandenwerkIn diverse met de heer [Y] gevoerde gesprekken is een verklaring gevraagd over het ontstaan van deze rekening. Volgens de heer [Y] zag deze rekening met name op werkzaamheden voor cliënten die op het moment van de werkzaamheden nog niet de beschikking hadden over gelden om deze werkzaamheden te betalen. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld erfenissen. Op het moment dat er wel gelden ter beschikking komen zouden de werkzaamheden worden gefactureerd.

Winstneming voor de vennootschapsbelasting vindt plaats op het moment dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en op de grootboekrekening worden verwerkt.
Op het moment dat de werkzaamheden feitelijk worden gefactureerd wordt het factuurbedrag in mindering gebracht op de rekening “onderhanden werk”.
Volgens een verklaring van de heer [Y] bestaat de rekening onderhanden werk voor een groot deel (€ 241.977) uit bedragen die betrekking hebben op de jaren 2004 en ouder. Over de jaren tot en met 2006 zijn geen aangifte voor de vennootschapsbelasting ingediend door [belanghebbende]. Ook zijn volgens de Kamer van Koophandel over de jaren tot en met 2006 geen jaarstukken gedeponeerd
Vanaf het moment van oprichting tot en met 2006 is de verschuldigde belasting ambtshalve vastgesteld.
(…)
De heer [Y] heeft tot op heden geen specificatie verstrekt hoe het saldo onderhandenwerk is bepaald.
(…) Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat niet is aangetoond dat het onderhanden werk op 1 januari 2007 € 242.002 bedraagt. Omdat er tot 2006 geen aangiften zijn ingediend is het daarnaast niet mogelijk om te beoordelen of deze bedragen in de jaren voor 2007 zijn verwerkt. Het onderhanden werk waarderen we vooralsnog per 1 januari 2007 op nihil. (…) Omdat nog geen overeenstemming is over de waardering van het onderhanden werk op de balans corrigeren we het bedrag in eerste instantie als resultaat.
(…)
3.3.3
Crediteur servicelasten
Het bedrijfspand wordt gehuurd door de onderneming. Naast de huur zijn ook nog servicekosten verschuldigd. Deze service worden niet betaald. De reden hiervoor is dat, ondanks herhaalde verzoeken, er geen specificatie wordt verstrekt van deze kosten. Zolang er geen specificatie verstrekt wordt door de verhuurden worden de servicekosten ook niet betaald. Omdat nog steeds de mogelijkheid aanwezig is dat er op enig moment een specificatie wordt verstrekt wordt de niet betaalde servicekosten gereserveerd.
Met de heer [Y] is de volgende afspraak gemaakt:
Dat de servicekosten uiterlijk 4 jaar als voorziening kunnen worden opgenomen. Na afloop van deze termijn zullen alle bedragen ouder dan 4 jaar vrijvallen en aan het resultaat worden toegevoegd.
(…)
7. Slotopmerkingen(…) De heer [Y] gaat met de correctie voor wat betreft de servicekosten en de alsnog verschuldigde omzetbelasting akkoord.
Met betrekking tot de overige correcties en met name het aanleveren van gegevens die de gepresenteerde cijfers onderbouwen is diverse malen zowel schriftelijk als mondeling contact geweest. Tot op heden heeft de heer [Y] , ondanks toezeggingen, geweigerd aan zijn toezeggingen te voldoen. De correcties zoals bovenvermeld zullen worden doorgevoerd."
3.7.
Bij het opleggen van de aanslag Vpb voor het jaar 2008 heeft de Inspecteur de gefactureerde bedragen van € 22.000 gecorrigeerd en de voorziening met € 10.119 gecorrigeerd. Volgens de brief van de Inspecteur van 17 oktober 2012 is deze correctie als gevolg van de bij de controle gemaakte afspraak dat de servicekosten uiterlijk 4 jaar als voorziening kunnen worden opgenomen, als volgt berekend: dotatie 2008: € 2.589 maal 4 = € 10.356. Stand voorziening € 20.475 -/- € 10.356 = vrijval € 10.119.
3.8.
Belanghebbende heeft op 24 juni 2013 jaarrekeningen en balansen over de jaren 2002 tot en met 2006 aan de Inspecteur gestuurd. Per e-mail van 25 april 2014 heeft zij een verkorte toelichting op de stand OHW 2007 en 2008 gegeven. Hierna, eveneens op 25 april 2014, heeft een telefonisch hoorgesprek plaatsgevonden.
3.9.
Bij het hoger beroepschrift heeft belanghebbende naast de hiervoor genoemde jaarrekening en balansen en verkorte toelichting OHW 2007 en 2008, een overzicht van de samenstelling van de post onderhanden werk, 4 facturen die hij in 2008 heeft verzonden, bankafschriften uit 2008 met bijschrijvingen van die gefactureerde bedragen en een uitgebreider overzicht OHW 2008 gevoegd.

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of de Inspecteur de onder 3.4 en 3.7 vermelde correcties terecht heeft aangebracht. Verder is in geschil of de Inspecteur belanghebbende in de bezwaarfase op de in de wet voorgeschreven wijze heeft gehoord en of de rechtbank de dag van de mondelinge behandeling van het beroep op verzoek van de Inspecteur mocht verzetten.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.3.
Voor de gronden waarop partijen hun standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank en tot terugwijzing naar de Inspecteur dan wel de rechtbank, dan wel tot vernietiging van de uitspraken van de rechtbank, vermindering van de aanslagen tot nihil en vaststelling van de verliezen overeenkomstig de aangiften.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6.1.
De rechtbank heeft het beroep voor het jaar 2007 gegrond verklaard en het beroep voor het jaar 2008 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen, waarbij belanghebbende als “eiseres” is aangeduid en de Inspecteur als “verweerder”:

2007.

"1. Eiseres heeft niet tijdig de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 ingediend. Met dagtekening 10 oktober 2009 is daarom ambtshalve de aanslag opgelegd.
2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2010 is dit bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3. Op 17 februari 2010 heeft eiseres alsnog de aangifte vennootschapsbelasting ingediend voor het jaar 2007 en stelt zij dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 8 maart 2010 de uitspraak op bezwaar van 16 februari 2010 herroepen. Bij beschikking van 10 januari 2015 heeft verweerder het belastbaar bedrag vastgesteld op € 6.467.
4. In augustus 2010 heeft de belastingdienst bij eiseres een controle uitgevoerd naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 (de controle). Met dagtekening 7 augustus 2012 is van de controle een rapport opgesteld (het controlerapport). Het controlerapport behoort tot de gedingstukken.
5. Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te komen, dient de rechtbank de ontvankelijkheid van bezwaar en beroep te beoordelen.
6. Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) beroep kan worden ingesteld (vergelijk Hoge Raad 20 januari 2012, nr. 10/02678 ECLI:NL:HR:2012:BT1516).
7. Gelet hierop is in het onderhavige geval de bezwaarfase met de uitspraak op bezwaar van 16 februari 2010 beëindigd en staat tegen de beschikking van verweerder van 10 januari 2015 geen beroep open. De rechtbank merkt de tegen de uitspraak van 16 februari 2010 gerichte stukken van 17 februari 2010 aan als een bij een verkeerde instantie tijdig ingediend beroepschrift en het beroepschrift van 19 februari 2015 als een aanvulling daarop. Dat betekent dat het beroepschrift ontvankelijk is.
8. De aanslag heeft als dagtekening 10 oktober 2009 zodat de termijn om bezwaar te maken afliep op maandag 23 november 2009. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift per fax is ingediend op 23 november 2009. Het bezwaarschrift is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom gegrond verklaard.
9. De rechtbank heeft ingevolge artikel 8:41a van de Awb aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, letter b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien.
10. De alsnog door eiseres ingediende aangifte is gedaan naar een belastbaar bedrag van € 11.533 negatief. In de aangifte is de balanspost onderhanden werk per 1 januari 2007 en per 31 december 2007 gewaardeerd op € 260.002 respectievelijk € 242.002. Het verschil van € 18.000 betreft in 2007 gefactureerde bedragen (de gefactureerde bedragen) die door eiseres in dat jaar niet tot de omzet zijn gerekend. Verweerder heeft dit bedrag van € 18.000 gecorrigeerd en het belastbaar bedrag nader vastgesteld op € 6.467 (€ 11.533 negatief + € 18.000). Volgens verweerder heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat de gefactureerde bedragen, zoals zij stelt, betrekking hebben op werkzaamheden die zij vóór 2007 heeft uitgevoerd.
11. De bewijslast voor de stelling dat de gefactureerde bedragen niet tot de omzet van 2007 moeten worden gerekend, ligt bij eiseres. Eiseres heeft daarvoor geen bewijsstukken overgelegd, maar slechts aangevoerd dat de controleambtenaren alle stukken hebben gezien. Zo eiseres heeft bedoeld te stellen dat de bewijslast in deze op verweerder rust, kan dit haar niet baten nu eiseres niet tijdig aangifte heeft gedaan. Ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ligt de bewijslast ook dan bij eiseres.
12. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij bij de controle alle informatie heeft verstrekt ter onderbouwing van het niet tot de omzet rekenen van de gefactureerde bedragen, omdat het controlerapport op het tegendeel duidt. Hierin is immers onder meer vermeld:

3.2.1 OnderhandenwerkIn diverse met [de gemachtigde] gevoerde gesprekken is een verklaring gevraagd over het ontstaan van deze rekening. (…)
[De gemachtigde] heeft tot op heden geen specificatie verstrekt hoe het saldo onderhandenwerk is bepaald.
(…) Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat niet is aangetoond dat het onderhanden werk op 1 januari 2007 € 242.002 bedraagt. (…) Het onderhanden werk waarderen we vooralsnog per 1 januari 2007 op nihil. (…) Omdat nog geen overeenstemming is over de waardering van het onderhanden werk op de balans corrigeren we het bedrag in eerste instantie als resultaat.
(…)
7. Slotopmerkingen(…) [De gemachtigde] gaat met de correctie voor wat betreft de servicekosten en de alsnog verschuldigde omzetbelasting akkoord.
Met betrekking tot de overige correcties en met name het aanleveren van gegevens die de gepresenteerde cijfers onderbouwen is diverse malen zowel schriftelijk als mondeling contact geweest. Tot op heden heeft [de gemachtigde], ondanks toezeggingen, geweigerd aan zijn toezeggingen te voldoen. De correcties zoals bovenvermeld zullen worden doorgevoerd.”
13. Verweerder heeft meermaals aan eiseres verzocht om stukken te overleggen waaruit blijkt dat de gefactureerde bedragen niet tot de omzet dienen te worden gerekend. Eiseres heeft daarop volstaan met het overleggen van een lijst met namen en (al dan niet gefactureerde) vorderingen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de balanspost onderhanden werk per 1 januari 2007 juist was, noch dat deze post ziet op onderhanden werk uit voorgaande jaren, noch dat de gefactureerde bedragen betrekking hebben op werkzaamheden verricht vóór 1 januari 2007. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres ook in de voorgaande jaren geen aangiften vennootschapsbelasting heeft ingediend. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat verweerder, door in de bezwaarfase stukken op te vragen, heeft gehandeld in strijd met de behoorlijke procesorde.
14. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd en bestaat geen aanleiding het belastbaar bedrag lager vast te stellen dan verweerder reeds in zijn beschikking van 10 januari 2015 heeft gedaan.
15. Voor zover eiseres, met haar opmerking in het beroepschrift dat verweerder is verzocht een hoorzitting uit te schrijven, bedoelt te stellen dat zij ten onrechte niet is gehoord, treft dit geen doel. Verweerder heeft kunnen en mogen afzien van een nadere hoorzitting, omdat eiseres niet de stukken heeft overgelegd die voor verweerder essentieel waren om eventueel van standpunt te wijzigen. Een hoorgesprek is onder die omstandigheden zinloos.
16. Gelet op wat is overwogen bij 8, is het beroep gegrond verklaard.
17. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase, nu het bezwaar en het beroep zijn ingediend door de bestuurder van eiseres. De bestuurder van een rechtspersoon is geen "derde" in de zin van artikel 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld of gebleken."

2008.

"1. Op 20 mei 2010 heeft eiseres voor het jaar 2008 de aangifte vennootschapsbelasting ingediend naar een belastbaar bedrag van € 811 negatief. In de aangifte is de balanspost onderhanden werk afgenomen van € 242.002 aan het begin van het boekjaar 2008 naar € 219.976 aan het einde van het boekjaar 2008. Het verschil van (afgerond) € 22.000 betreft in 2008 gefactureerde bedragen (de gefactureerde bedragen) die door eiseres in dat jaar niet tot de omzet zijn gerekend. Verder heeft eiseres in 2008 een bedrag van € 2.589 gedoteerd aan een voorziening die zij gevormd heeft in verband met verschuldigde servicekosten (de voorziening). Eind 2008 bedraagt de voorziening € 20.475.
2. In augustus 2010 heeft de belastingdienst bij eiseres een controle uitgevoerd naar, onder meer, de aanvaardbaarheid van de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2008 (de controle). Met dagtekening 7 augustus 2012 is van de controle een rapport opgesteld (het controlerapport). Het controlerapport behoort tot de gedingstukken.
3. Bij het opleggen van de aanslag heeft verweerder de gefactureerde bedragen gecorrigeerd en heeft hij de voorziening gecorrigeerd met € 10.119. Het belastbaar bedrag is aldus vastgesteld op € 31.308.
4. De bewijslast voor de stelling dat de gefactureerde bedragen niet tot de omzet van 2008 moeten worden gerekend, ligt bij eiseres. Eiseres heeft daarvoor geen bewijsstukken overgelegd, maar slechts aangevoerd dat de controleambtenaren alle stukken hebben gezien. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij bij de controle alle informatie heeft verstrekt ter onderbouwing van het niet tot de omzet rekenen van de gefactureerde bedragen, omdat het controlerapport op het tegendeel duidt. Hierin is immers onder meer vermeld:

3.2.1 OnderhandenwerkIn diverse met [de gemachtigde] gevoerde gesprekken is een verklaring gevraagd over het ontstaan van deze rekening. (…)
[De gemachtigde] heeft tot op heden geen specificatie verstrekt hoe het saldo onderhandenwerk is bepaald.
(…) Gezien het bovenstaande zijn wij van mening dat niet is aangetoond dat het onderhanden werk op 1 januari 2007 € 242.002 bedraagt. (…) Het onderhanden werk waarderen we vooralsnog per 1 januari 2007 op nihil. (…) Omdat nog geen overeenstemming is over de waardering van het onderhanden werk op de balans corrigeren we het bedrag in eerste instantie als resultaat.
(…)
7. Slotopmerkingen(…) [De gemachtigde] gaat met de correctie voor wat betreft de servicekosten en de alsnog verschuldigde omzetbelasting akkoord.
Met betrekking tot de overige correcties en met name het aanleveren van gegevens die de gepresenteerde cijfers onderbouwen is diverse malen zowel schriftelijk als mondeling contact geweest. Tot op heden heeft [de gemachtigde], ondanks toezeggingen, geweigerd aan zijn toezeggingen te voldoen. De correcties zoals bovenvermeld zullen worden doorgevoerd.”
5. Verweerder heeft meermaals aan eiseres verzocht om stukken te overleggen waaruit blijkt dat de gefactureerde bedragen niet tot de omzet dienen te worden gerekend. Eiseres heeft daarop volstaan met het overleggen van een lijst met namen en (al dan niet gefactureerde) vorderingen. Aldus is niet aannemelijk geworden dat de balanspost onderhanden werk per 1 januari 2008 en/of 31 december 2008 juist was, noch dat deze post zou zien op onderhanden werk uit voorgaande jaren, noch dat de gefactureerde bedragen betrekking hebben op werkzaamheden verricht vóór 1 januari 2007. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres in de jaren voorafgaande aan 2007 geen aangiften vennootschapsbelasting heeft ingediend. De rechtbank volgt eiseres evenmin in haar stelling dat verweerder, door in de bezwaarfase stukken op te vragen, heeft gehandeld in strijd met de behoorlijke procesorde.
6. Met betrekking tot de voorziening wijst de rechtbank op het arrest van de Hoge Raad van 26 augustus 1998 (ECLI:NL:HR:1998:AA2555) waarin is geoordeeld dat het vormen van een passiefpost voor toekomstige betalingen is toegestaan, indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend en er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat die uitgave zich zal voordoen.
7. Het is aan eiseres om aannemelijk te maken dat zij voldoet aan de voorwaarden om een voorziening te vormen. Eiseres heeft een overzicht verstrekt van haar huurachterstanden die uitsluitend betrekking hebben op de servicekosten. Uit dat overzicht blijkt dat de achterstand per 31 december 2008 € 17.557 bedraagt, zodat reeds om die reden de voorziening voor een te hoog bedrag is opgenomen. Verder blijkt uit dat overzicht dat het om vorderingen gaat uit de jaren 2002 tot en met 2008. Nu verder niet gebleken is dat de verhuurder tot op heden enige actie heeft ondernomen om de achterstallige servicekosten te incasseren, heeft eiseres met het enkel overleggen van dit overzicht niet aannemelijk gemaakt dat er een redelijke mate van zekerheid bestaat dat deze achterstanden ooit voldaan zullen worden. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat eiseres heeft verklaard niet van plan te zijn de verschuldigde servicekosten te betalen. Gezien het voorstaande heeft eiseres dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden om ten behoeve van verschuldigde servicekosten een voorziening te vormen. Niet gesteld kan daarom worden dat de correctie van € 10.119 op de voorziening ten onrechte of tot een te hoog bedrag is aangebracht.
8. Voor zover eiseres, met haar opmerking in het beroepschrift dat verweerder is verzocht een hoorzitting uit te schrijven, bedoelt te stellen dat zij ten onrechte niet is gehoord, treft dit geen doel. Verweerder heeft kunnen en mogen afzien van een nadere hoorzitting, omdat eiseres niet de stukken heeft overgelegd die voor verweerder essentieel waren om eventueel van standpunt te wijzigen. Een hoorgesprek is onder die omstandigheden zinloos.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."

Beoordeling van het hoger beroep

7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de zaken moeten worden teruggewezen naar de rechtbank omdat de rechtbank ten onrechte het onderzoek ter zitting op verzoek van de Inspecteur heeft verplaatst naar 25 juni 2015. Ook stelt belanghebbende dat het Hof ten onrechte de geplande zittingsdag op verzoek van de Inspecteur heeft gewijzigd. De Inspecteur kan volgens belanghebbende nooit verhinderd zijn; de behandelend ambtenaar kan een vervanger sturen. Het Hof volgt belanghebbende hierin niet. Het is een bevoegdheid van de rechtbank en het Hof om de dag waarop de zaak ter zitting wordt behandeld te bepalen, onderscheidenlijk om op het verzoek van een partij om uitstel van het onderzoek ter zitting te beslissen. Naar het oordeel van het Hof rechtvaardigt hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd niet de conclusie dat de rechtbank of het Hof bij het uitoefenen van deze bevoegdheid de eisen van een goede procesorde niet in acht heeft genomen. Ook overigens is het Hof daarvan niet gebleken.
7.2.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank het onderzoek ter zitting ten onrechte doorgang heeft laten vinden zonder dat belanghebbende daarbij aanwezig was. Ook deze grond slaagt niet. Belanghebbende is van de zittingsdag en -tijd per aangetekende brief van 28 mei 2015 aan haar bestuurder, de heer [Y] , op de hoogte gesteld. Zoals de rechtbank in haar uitspraak heeft opgenomen, is uit informatie van PostNL gebleken dat deze brief op 29 mei 2015 op het adres van de heer [Y] is uitgereikt. Dit adres is zijdens belanghebbende steeds in de correspondentie met de rechtbank en het Hof gebruikt. Belanghebbende heeft niet aan de rechtbank medegedeeld dat haar correspondentieadres in de loop van de beroepsprocedure is gewijzigd. Belanghebbende moet dan ook geacht worden tijdig op de hoogte te zijn geweest van de zittingsdag en -tijd. Het niet verschijnen ter zitting van de rechtbank dient mitsdien voor rekening van belanghebbende te blijven.
7.3.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de zaken moeten worden teruggewezen naar de Inspecteur omdat de Inspecteur haar in de bezwaarfase ten onrechte niet heeft gehoord. Ook deze grond faalt. Belanghebbende is door de Inspecteur uitgenodigd voor een hoorgesprek op 4 april 2014. Omdat de heer [Y] weigerde zich te legitimeren bij de ingang van het kantoor van de Belastingdienst, heeft dit gesprek geen doorgang gevonden. Vervolgens hebben de Inspecteur en de heer [Y] , met diens instemming, op 24 april 2014 een telefonisch hoorgesprek over beide jaren gevoerd. Van dit gesprek heeft de Inspecteur bij brief van 29 april 2014 een verslag aan belanghebbende gezonden. Belanghebbende is derhalve gehoord alvorens de Inspecteur uitspraak op bezwaar voor het jaar 2008 deed, zodat haar grief voor dat jaar feitelijke grondslag mist.
7.4.
Het bezwaar voor het jaar 2007 heeft de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd en ingevolge artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. Naar het oordeel van het Hof was de rechtbank niet gehouden de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur omdat belanghebbende door het achterwege blijven van de terugwijzing op geen enkele wijze in haar belang is geschaad. Daarbij neemt het Hof het volgende in aanmerking. Belanghebbende is op 24 april 2014, derhalve vóór de zitting van de rechtbank, (ook) met betrekking tot haar bezwaar inzake het jaar 2007 gehoord. De Inspecteur heeft vervolgens de aanslag Vpb 2007 op grondslag van de door belanghebbende tegen deze aanslag aangedragen bezwaren verlaagd. In de stukken van het geding is geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat terugwijzing van de zaak naar de Inspecteur had kunnen leiden tot een andere beslissing van de Inspecteur dan die welke in de beschikking van 10 januari 2015 is neergelegd. Naar het oordeel van het Hof zou in deze omstandigheden terugwijzing van de zaak slechts een herhaling van zetten hebben opgeleverd en tot een onnodige verlenging van de procedure hebben geleid.
7.5.
Aangaande de correcties met betrekking tot onderhanden werk overweegt het Hof als volgt. De bewijslast voor de stelling dat de gefactureerde bedragen van € 18.000 respectievelijk € 22.000 niet tot de omzet van 2007 respectievelijk 2008 moeten worden gerekend, rust op belanghebbende. Voor het jaar 2007 heeft belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan, zodat ingevolge artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de bewijslast moet worden verzwaard. Belanghebbende moet derhalve doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aantonen, dat de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt, laat staan doen blijken, dat de balanspost onderhanden werk per 1 januari 2007 juist was. Belanghebbende heeft in de voorgaande jaren geen aangiften Vpb ingediend en uit de door belanghebbende overgelegde stukken volgt niet dat deze balanspost (mede) ziet op onderhanden werk uit voorgaande jaren dat in eerdere jaren tot de omzet is gerekend. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat de voornoemde in 2007 en 2008 gefactureerde bedragen betrekking hebben op werkzaamheden verricht vóór 1 januari 2007 en om die reden niet tot de omzet van de onderhavige jaren behoren. De door belanghebbende overgelegde stukken brengen het Hof niet tot een ander oordeel. De door de Inspecteur aangebrachte correcties aangaande onderhanden werk dienen derhalve in stand te blijven.
7.6.
Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank terecht beslist dat belanghebbende, op wie in deze de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de voorwaarden om ten behoeve van verschuldigde servicekosten een voorziening te vormen. Het Hof maakt deze beslissing en de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne en voegt daar het volgende aan toe. In het controlerapport is vermeld dat met belanghebbende is afgesproken dat de servicekosten uiterlijk vier jaar als voorziening kunnen worden opgenomen, en dat na afloop van deze termijn alle bedragen ouder dan vier jaar vrijvallen en aan het resultaat worden toegevoegd. Belanghebbende heeft tot aan de zitting voor het Hof niet weersproken dat zij deze afspraak heeft gemaakt. Belanghebbende bevestigt in het hogerberoepschrift ook dat is afgesproken dat de voorziening periodiek moest vrijvallen. Zij gaat daarbij uit van vrijval in 2009. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende niet in hoger beroep eenzijdig terugkomen van de hiervoor genoemde afspraak zodat ook daarom de correctie terecht is.
7.7.
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. S.E. Postema, voorzitter, mr. G.J. van Leijenhorst en mr. S.T.M. Beelen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 10 augustus 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.