ECLI:NL:GHDHA:2016:2295

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
200.192.433/02
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van een uitkering tot levensonderhoud in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Rotterdam, waarin een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw is toegewezen. De man verzoekt het Gerechtshof Den Haag om de uitvoerbaarheid bij voorraad van deze beschikking te schorsen, omdat hij in een financiële noodsituatie verkeert. Hij stelt dat hij na betaling van zijn vaste lasten geen liquide middelen overhoudt, terwijl de vrouw inkomsten heeft uit AOW en pensioen. Het hof overweegt dat de man niet in staat is om de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud te voldoen zonder zijn pensioen eerder te laten ingaan, wat zou leiden tot een onomkeerbare situatie met grote financiële gevolgen voor beide partijen. Het hof concludeert dat het belang van de man bij schorsing van de uitvoerbaarheid zwaarder weegt dan het belang van de vrouw om de beschikking direct ten uitvoer te leggen. Daarom wordt het verzoek van de man toegewezen en wordt de werking van de uitvoerbaarverklaring geschorst. De behandeling van de zaak zal op een later moment worden voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 20 juli 2016
Zaaknummer : 200.192.433/02
Rekestnummer rechtbank : FA RK 15-6453 en FA RK 15-8696
Zaaknummer rechtbank : C/10/482307 en C/10/487509
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.J.A. Nijssen te Leiden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man heeft op 6 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 9 maart 2016, hierna: de bestreden beschikking. Dit hoger beroep is bij het hof ingeschreven onder zaaknummer 200.200.192.433/01. Bij dat beroep heeft de vrouw tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking ingediend, ingeschreven bij dit hof onder zaaknummer 200.192.433/02.
Aan de vrouw is de gelegenheid gegeven een verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de bestreden beschikking in te dienen. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het hof heeft bij brief van 1 juli 2016 aan partijen de vraag voorgelegd of het hof de incidentele vordering overeenkomstig het verzoek van de man op de stukken kan afdoen.
Bij brief van 4 juli 2016 heeft de advocaat van de man bericht daarmee in te stemmen.
De vrouw heeft het hof bij op 6 juli 2016 ingekomen schriftelijke reactie laten weten, niet af te zien van alimentatie en geen verweer te zullen voeren. Het hof maakt hier uit op dat de vrouw ermee instemt dat het hof dit verzoek van de man op de stukken afdoet.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij de bestreden beschikking is - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is, uitvoerbaar bij voorraad, aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 565,- per maand en zodra de echtelijke woning is verkocht en geleverd een bedrag van € 615,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 19 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD VAN DE BESTREDEN BESCHIKKING
1. In geschil is thans de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud.
2. De man verzoekt de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud te schorsen voor zolang het hof geen uitspraak heeft gewezen in hoger beroep.
3. De man legt aan zijn verzoek ten grondslag dat hij in een financiële noodsituatie geraakt indien de vrouw de bestreden beschikking ten uitvoer legt. De man houdt, na voldoening van de vaste lasten van de echtelijke woning en zijn eigen vaste lasten geen liquide middelen over om van te leven, terwijl de vrouw inkomsten heeft uit haar alleenstaande AOW-uitkering en pensioen en toeslagen ontvangt. De man beschikt thans alleen over een bruto uitkering ad € 1.976,- per maand uit de lijfrente uitkering waarvan hij de vaste lasten van de echtelijke woning (hypothecaire lasten, ziektekosten van partijen en het Ziggo-abonnement en daarnaast zij eigen (vaste) lasten voldoet. De man stelt dat de bestreden beschikking berust op een juridische of feitelijke misslag en dat na de bestreden beschikking feiten zijn voorgevallen/aan het licht zijn gekomen die rechtvaardigen dat van de eerdere beslissing(en) wordt afgeweken. De man stelt dat zijn belang bij een schorsing van de uitvoerbaarheid van de beslissing van de rechtbank zwaarder dient te wegen dan het belang van de vrouw bij de uitvoerbaarheid daarvan.
4
.Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft verkregen in beginsel bevoegd is deze te executeren, ook indien tegen de beschikking hoger beroep is ingesteld. Bij de beoordeling van de vraag of, in afwijking van voornoemd uitgangspunt, de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking moet worden geschorst, worden de navolgende maatstaven aangelegd (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en 30 mei 2008, nr. 07/12668, ECLI:NL:HR:2008:BC5012):
( i) de verzoeker moet belang hebben bij de door hem verlangde schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking;
(ii) bij de in het licht van de omstandigheden van het geval te verrichten afweging van de belangen van partijen moet worden nagegaan of het belang van degene die schorsing verzoekt bij behoud van de bestaande toestand tot op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij om de door hem verkregen veroordeling direct ten uitvoer te leggen, en
(iii) bij deze belangenafweging dient de kans van slagen van het aangewende rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing te blijven;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
( v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
5. Het hof stelt vast dat de rechtbank niet een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring.
6. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van de draagkracht van de man overwogen het redelijk te achten dat de man al zijn mogelijke inkomstenbronnen aanspreekt en derhalve gebruik maakt van de mogelijkheid de pensioenuitkering van [naam] al per 1 maart 2016 tot uitkering te laten komen en niet pas in 2018, zoals de man voorstaat. De man heeft betoogd dat, wanneer hij zijn pensioenuitkering reeds per 1 maart 2016 in plaats van met ingang van 1 december 2018 moet laten ingaan, dit voor beide partijen een levenslang aanzienlijk lager pensioen gaat opleveren en de man acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te worden verplicht om een levenslang hoger pensioen op te offeren voor twee en een half jaar tijdelijke extra inkomsten.
7. Het hof overweegt dat de man, zonder de inkomsten die een vervroegde uitkering van het [naam] pensioen hem opleveren, niet voldoende draagkracht zal hebben om de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud te voldoen. Indien de man, teneinde de uitkering tot levensonderhoud te kunnen betalen, reeds nu het [naam] pensioen laat ingaan, ontstaat daardoor een onomkeerbare situatie met grote financiële gevolgen voor de man, en ook voor de vrouw. De man heeft dit geschilpunt ter beoordeling in de bodemzaak in hoger beroep aan het hof voorgelegd.
8. Het hof is daarom van oordeel dat van de man nu niet gevergd kan worden dit [naam] pensioen aan te spreken totdat in de bodemzaak over de vraag, over welke inkomsten de man kan beschikken, zal zijn beslist. Nu voorts de draagkracht van de man zonder dit pensioen de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud niet toelaat is het hof van oordeel dat het belang van de man bij een schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring van de bestreden beschikking zwaarder weegt dan het belang van de vrouw, de bestreden beschikking direct ten uitvoer te kunnen leggen. Het hof zal het verzoek van de man daarom toewijzen.
9. Dit leidt tot de volgende beslissing.
BESLISSING OP HET VERZOEK TOT SCHORSING VAN DE WERKING VAN DE UITVOERBAARVERKLARING BIJ VOORRAAD
Het hof:
schorst de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking ten aanzien van de door de rechtbank aan de vrouw, ten laste van de man, bepaalde uitkering tot levensonderhoud;
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van het hoger beroep zal worden voortgezet op een nader te bepalen datum, waarvoor partijen nog een afzonderlijke oproep zullen ontvangen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A. Mink, A.N. Labohm en L.F.A. Husson, bijgestaan door A.W.M. Verheijen-de Kruijter als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2016.