ECLI:NL:GHDHA:2016:2144

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
18 juli 2016
Zaaknummer
200.172.339/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake speciale bijdrage voor ingebruikname schip en verjaring van vordering

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam, waarbij de Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu) een speciale bijdrage had opgelegd aan [appellant] wegens de ingebruikname van een vergroot schip. De zaak draait om de vraag of de vordering van de Staat is verjaard en of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] de hoofdsom van € 124.904 aan de Staat verschuldigd is. De rechtbank oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat de Staat de verjaring tijdig had gestuit. Het hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de verjaringstermijn twintig jaar bedraagt, in plaats van vijf jaar, zoals door [appellant] werd gesteld. Het hof concludeerde dat de vordering van de Staat niet verjaard was, zelfs niet als men uitgaat van de door [appellant] genoemde datum van 23 juni 1997. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor zover het de hoogte van de vordering betrof en veroordeelde [appellant] tot betaling van € 127.929, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 16 december 2003. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.172.339/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/10/440204/HA ZA 13-1290

arrest van 28 juni 2016

inzake

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. van Dam te Capelle aan den IJssel,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, meer speciaal de Inspectie Leefomgeving en Transport),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. M. Teekens te Leiden.

Het geding

Bij exploot van 1 juni 2015 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2014 en 4 maart 2015, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] tegen het vonnis van 4 maart 2015 zeven grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Hierna hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1
In hoger beroep kan in ieder geval worden uitgegaan van de volgende feiten, die over en weer zijn gesteld en niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, of die blijken uit de in zoverre onbestreden gebleven producties.
1.2
Bij Verordening (EEG) Nr. 1101/89 van de Raad van 27 april 1989 zijn maatregelen getroffen teneinde de structurele overcapaciteit van de binnenvaart tegen te gaan. Deze verordening (hierna: Verordening 1101/89) voorzag daartoe onder meer in een verplichting voor de eigenaar die een nieuw gebouwd schip in de vaart bracht, om een speciale bijdrage te betalen aan het bij de Verordening ingestelde fonds, tenzij hij scheepsruimte liet slopen (artikel 8). Deze Verordening heeft gegolden van 28 april 1989 tot 28 april 1999.
1.3
Bij Verordening (EEG) Nr. 1102/89 van de Commissie van 28 april 1989 (hierna: Commissieverordening 1102/89) heeft de Commissie op grond van Verordening 1101/89 een aantal uitvoeringsbepalingen vastgesteld.
1.4
Bij wet van 1 februari 1990, Stb. 1990, 87 (Wet structurele sanering binnenvaart, hierna: Wssb) heeft de Nederlandse wetgever bepalingen ter uitvoering van Verordening 1101/89 vastgesteld. Deze wet is vervallen op 28 april 1999 (art. 21 lid 2 Wssb).
1.5
Verordening 1101/89 is opgevolgd door Verordening (EG) Nr. 718/1999 van de Raad van 29 maart 1999 (hierna: Verordening 718/1999). Ter uitvoering van Verordening 718/1999 zijn bepalingen vastgesteld bij wet van 1 november 2001, Stb. 2001, 556 (Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot).
1.6
[appellant] is eigenaar geweest van het motorvrachtschip
[naam 1](hierna: het schip). [appellant] heeft het schip verbouwd. De verbouwing is in 1997 afgerond. De meetbrief dateert van 23 juni 1997. [appellant] heeft een kleiner schip, het sleepvrachtschip
[naam 2], laten slopen.
1.7
In verband met de ingebruikneming van het (vergrote) schip heeft de (toenmalige) Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bij besluit van 8 juni 1998 aan [appellant] een speciale bijdrage opgelegd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van Verordening 1101/89 (hierna: de speciale bijdrage) van fl. 1.033.849. [appellant] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.8
Bij besluit van 19 november 1999 heeft de Minister dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 mei 2002 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) het hiertegen gerichte beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de Minister opnieuw op het bezwaar diende te beslissen.
1.9
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de Minister het verzoek van [appellant] om het midden-voor van het schip alsnog te mogen slopen gehonoreerd en het besluit van 8 juni 1998 herzien in die zin, dat de speciale bijdrage nader is vastgesteld op € 130.203. Tegen dit besluit heeft Piekaart bezwaar gemaakt.
1.1
Nadat [appellant] het sleepvrachtschip
[naam 2]had gesloopt, heeft de Minister bij besluit van 23 december 2003 vastgesteld dat betaald diende te worden een bedrag van € 64.005. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
1.11
Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft de Minister, beslissend op de onder 1.7, 1.9 en 1.10 bedoelde bezwaarschriften, het besluit van 8 juni 1998 herzien in die zin, dat de te betalen speciale bijdrage € 157.929 bedraagt. [appellant] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het CBb.
1.12
Bij besluit van 31 januari 2005 heeft de Minister het bedrag van de speciale bijdrage nader vastgesteld op € 124.904.
1.13
Het CBb heeft op 1 maart 2006 uitspraak gedaan op het onder 1.11 bedoelde beroep van [appellant] . Daarbij heeft het CBb overwogen dat het beroep tegen het besluit van 10 augustus 2004 mede geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 31 januari 2005, waarmee het besluit van 10 augustus 2004 was gewijzigd. Het CBb heeft in zijn uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
1.14
In dit geding vordert de Staat dat [appellant] wordt veroordeeld aan de Staat te betalen € 224.871,62, vermeerderd met de wettelijke rente over € 124.904 vanaf datum dagvaarding. Deze vordering is gespecificeerd als volgt:
hoofdsom € 124.904
buitengerechtelijke incassokosten € 2.500
omzetbelasting incassokosten € 525
wettelijke rente tot dagvaarding € 96.942,62
1.15
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Zij oordeelde dat, in het licht van de uitspraak van het CBb van 1 maart 2006, van de rechtmatigheid van de besluiten van de Minister van 10 augustus 2004 en 31 januari 2005 moet worden uitgegaan. Dit betekent dat [appellant] de hoofdsom is verschuldigd, tenzij de vordering van de Staat zou zijn verjaard. Dat laatste is volgens de rechtbank echter niet het geval, aangezien de Staat de verjaring telkens tijdig heeft gestuit. Het instellen van deze vordering is ook niet in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, aldus de rechtbank. De wettelijke rente heeft de rechtbank, zoals gevorderd, toewijsbaar geoordeeld vanaf 19 oktober 1998, de datum dat [appellant] in verzuim is geraakt.
2.1
Grief I houdt allereerst in dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante feiten aan het vonnis ten grondslag heeft gelegd. Bij deze grief heeft [appellant] geen belang, aangezien het hof alle voor zijn beslissing relevante feiten in dit arrest zelfstandig vaststelt.
2.2
Grief I houdt verder in dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de stelling van [appellant] , dat hij aan de oud-voor-nieuw verplichtingen terzake van het schip heeft voldaan. Dit onderdeel van de grief is ongegrond. Afgezien daarvan dat niet blijkt wat deze stelling precies inhoudt en wanneer [appellant] deze in de procedure in eerste aanleg zou hebben aangevoerd, zodat de grief in zoverre niet voldoet aan de eis dat daaruit voor de wederpartij en het hof duidelijk wordt waarover wordt geklaagd, kon de rechtbank er mee volstaan te overwegen dat aan het besluit van de Minister van 31 januari 2005 formele rechtskracht toekomt en dat [appellant] op grond daarvan, behoudens eventuele verjaring, gehouden is de Staat € 124.904 aan hoofdsom te betalen. Overigens merkt het hof nog op dat [appellant] met ‘compensatietonnen’ van € 66.198 kennelijk doelt op het besluit van de Minister van 23 december 2002 (niet overgelegd, maar kenbaar uit productie 14 bij dagvaarding), waarin de bedoelde compensatietonnen in mindering werden gebracht op de te betalen speciale bijdrage, zodat deze nog maar € 66.635 bedroeg. Het gaat in dit geding echter om nakoming van het besluit van 31 januari 2005, waarin de speciale bijdrage uiteindelijk op € 124.904 is bepaald, aan welk besluit formele rechtskracht toekomt. Het CBb heeft in zijn uitspraak van 1 maart 2006 het betoog van [appellant] , dat het besluit van 23 december 2002 (waarin, na aftrek van de compensatietonnen, de speciale bijdrage werd gesteld op € 66.635) in zijn nadeel is gewijzigd, verworpen. Het gaat volgens het CBb om het besluit van 31 januari 2005 en dat in de tussentijd andere, volgens [appellant] onjuiste, besluiten zijn genomen, doet aan het eindresultaat niet af, aldus het CBb. Het beroep van [appellant] op compensatietonnen ter waarde van € 66.198 is aldus verdisconteerd in de uitspraak van het CBb, waarbij het beroep van [appellant] tegen het besluit van 31 januari 2005 is verworpen.
2.3
Grief I faalt.
2.4
Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van de Staat niet is verjaard. Het hof begrijpt deze grief zo dat deze betrekking heeft op de hoofdsom en dat grief III betrekking heeft op de over deze hoofdsom verschuldigde wettelijke rente vanaf 19 oktober 1998 tot aan de dag van dagvaarding.
2.5
Het hof stelt het volgende voorop. De bepalingen van titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ingevoerd bij de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht, zijn, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen en [appellant] ook niet bestrijdt, niet op het onderhavige geval van toepassing. Artikel III lid 1 van de Wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Stb. 2009, 264) bepaalt immers, dat op een verplichting tot betaling van een geldsom aan een bestuursorgaan die is vastgesteld of ontstaan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Dit betekent, ook daar zijn partijen het over eens, dat het beroep op verjaring op grond van de regels van het BW moet worden beoordeeld.
2.6
Partijen gaan ervan uit dat voor de vordering van de Staat een verjaringstermijn van vijf jaar geldt. Dit is onjuist, omdat het in dit geval noch gaat om een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst (artikel 3:307 BW), noch om een vordering tot betaling van geldsommen die bij het jaar of een kortere termijn moeten worden betaald (artikel 3:308 BW), noch om een vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 3:309 BW), noch om een vordering tot vergoeding van schade of betaling van een bedongen boete (artikel 3:310 BW), noch om een vordering tot opeising van een roerende zaak als bedoeld in de artikelen 3:310a, 3:310b of 3:310c BW, en evenmin om een rechtsvordering tot ontbinding van een overeenkomst c.a. bedoeld in artikel 3:311 BW. Dit betekent dat de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:306 BW twintig jaar bedraagt. Nu de Staat bestrijdt dat de vordering is verjaard maar de juridische gronden die hij daarvoor aanvoert onjuist zijn, zal het hof op grond van artikel 25 Rv. de rechtsgronden in die zin aanvullen dat een verjaringstermijn van twintig jaar geldt.
2.7
Ook indien wordt uitgegaan van het tijdstip waarop [appellant] meent dat de verjaringstermijn is aangevangen, te weten 23 juni 1997, was de termijn van twintig jaar niet verstreken toen de dagvaarding waarmee het onderhavige geding werd ingeleid werd uitgebracht. De vordering van de Staat is dus niet verjaard.
2.8
Overigens is de vordering van de Staat evenmin verjaard indien wordt uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar én van de aanvang van die termijn op 23 juni 1997, zoals [appellant] aanvoert. De Staat heeft [appellant] (in ieder geval en voor zover voor de beoordeling van het verjaringsverweer relevant) aangemaand: (i) bij aangetekend schrijven gericht aan [appellant] van 14 oktober 1998, (ii) bij brieven van 22 augustus 2003, 5 oktober 2004 en 18 februari 2005 aan de advocaat van [appellant] en (iii) bij brieven van 16 december 2008 en 8 januari 2009 aan [appellant] zelf. Ten aanzien van de diverse verweren die [appellant] naar aanleiding van deze mededelingen van de Staat heeft aangevoerd is het volgende van belang.
2.9
De onder 2.8 genoemde mededelingen behelzen alle een concreet verzoek aan (de advocaat van) [appellant] om tot betaling van de speciale bijdrage over te gaan. In zoverre is sprake van een aanmaning in de zin van art. 3:317 lid 1 BW. Daaraan doet niet af dat in een aantal van deze mededelingen de term ‘verzoek’ is gebruikt. Bovendien kan de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis ook worden gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Deze schriftelijke mededeling moet een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar inhouden dat hij, ook na het verstrijken van de verjaringstermijn, rekening ermee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan mogelijkerwijs alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. Bij de beoordeling of de mededeling aan de in art. 3:317 lid 1 BW gestelde eisen voldoet, dient niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en op de overige omstandigheden van het geval. Bij deze beoordeling kan onder omstandigheden mede betekenis toekomen aan de verdere correspondentie tussen partijen (HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741). De onder 2.8 genoemde mededelingen voldoen aan de voorwaarden die art. 3:317 lid 1 BW stelt. Voor [appellant] kan er op grond van deze brieven immers geen misverstand over hebben bestaan dat de Staat zijn aanspraken tot betaling van de speciale bijdrage handhaafde en dat [appellant] de beschikking diende te houden over zijn bewijsmateriaal. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] en de Staat vanaf het besluit van de Minister van 8 juni 1998 tot aan de uitspraak van het CBb van 1 maart 2006 met elkaar in een bestuursrechtelijke procedure waren verwikkeld over de hoogte van de speciale bijdrage.
2.1
[appellant] heeft tevens aangevoerd dat de brieven die aan zijn advocaat zijn gericht geen stuitende werking hebben. Dit betoog faalt. Nu [appellant] niet betwist dat de desbetreffende advocaat hem vertegenwoordigde kon stuiting aan diens kantooradres plaatsvinden.
2.11
[appellant] heeft voorts de stuitende werking bestreden op grond van de stelling, dat de voornoemde mededelingen geen betrekking hebben op het bedrag dat hij uiteindelijk verschuldigd blijkt te zijn en dat de Wssb en de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot inmiddels beide zijn komen te vervallen. [appellant] verliest echter uit het oog dat aan de mededeling bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW niet de eis kan worden gesteld dat deze nauwkeurig de vordering omschrijft waarvoor de schuldeiser zich het recht op nakoming voorbehoudt. Voor [appellant] moet, mede tegen de achtergrond van de tussen partijen lopende bestuursrechtelijke procedures, voldoende duidelijk zijn geweest op welke vordering de Staat met zijn mededelingen doelde, ook al streden partijen nog over het bestaan en de omvang van deze vordering. Het ging ook steeds om een vordering die berustte op dezelfde juridische en feitelijke grondslag. Dat de Wssb en de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot in de loop der tijd zijn komen te vervallen doet aan de stuitende werking van de bewuste mededelingen niet af, en overigens ook niet aan het bestaan van de vordering van de Staat op [appellant] (zie hierna onder 3.2).
2.12
[appellant] voert tevens aan dat aan de stuiting van 14 oktober 1998 geen betekenis toekomt, omdat deze op de voet van art. 3:316 lid 2 BW ‘terzijde’ zou zijn ‘gesteld’ door het uitbrengen van de dagvaarding in de verzetprocedure tegen het dwangbevel van 13 april 2000. Hoewel dat wel op zijn weg had gelegen stelt [appellant] echter niet of, hoe en op welk tijdstip die verzetprocedure is geëindigd, zodat het hof niet kan vaststellen of voldaan is aan de voorwaarden van art. 3:316 lid 2 BW. Ook dit verweer gaat dus niet op.
2.13
[appellant] beroept zich tevens op art. 4:106 en 4:112 Awb, maar aangezien de Awb niet op dit geding van toepassing is (zie hiervoor onder 2.5) faalt dit betoog. De aanmaning bedoeld in art. 11 Wssb heeft de Staat verstuurd bij aangetekende brief van 14 oktober 1998. De hiervoor genoemde stuitingshandelingen zijn, afgezien van de aanmaning van 14 oktober 1998 zelf, geen aanmaningen in de zin van art. 11 Wssb.
2.14
Grief II loopt op het voorgaande stuk.
2.15
Met grief III komt [appellant] met tal van argumenten op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij over de hoofdsom van € 124.904 de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 19 oktober 1998 tot aan de dag van dagvaarding, een bedrag van € 96.942,62.
2.16
Voor zover deze grief voortbouwt op grief II faalt deze om de hiervoor genoemde redenen.
2.17
[appellant] beroept zich voorts op art. 3:324 lid 3 BW, om te betogen dat de vordering tot betaling van de wettelijke rente verjaard is. Volgens [appellant] gaat het hier immers om hetgeen ingevolge een uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden voldaan en verjaren dergelijke aanspraken na vijf jaar. Het beroep van [appellant] op art. 3:324 lid 3 BW gaat niet op, aangezien een dwangbevel niet als een uitspraak als bedoeld in die bepaling kan worden beschouwd. Dit neemt niet weg dat het hof nog moet onderzoeken of de vordering tot betaling van wettelijke rente is verjaard op de niet door [appellant] met zoveel woorden genoemde maar door het hof op basis van art. 25 Rv. ambtshalve bij te brengen bepaling van art. 3:308 BW. Op grond van art. 3:308 BW verjaren rechtsvorderingen tot betaling van renten (waaronder blijkens de wetsgeschiedenis ook de wettelijke rente valt) die bij het jaar of korter moeten worden betaald, door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
2.18
Het hof stelt allereerst vast dat de verplichting van [appellant] om de speciale bijdrage te betalen rechtstreeks voortvloeit uit art. 8 lid 1.a) van Verordening 1101/89 en dat die speciale bijdrage verschuldigd wordt indien de eigenaar een nieuw gebouwd schip in gebruik neemt zonder scheepsruimte te laten slopen. De hoogte van de speciale bijdrage is voor [appellant] aanvankelijk geconcretiseerd in het besluit van de minister van 8 juni 1998, waarin tevens aan [appellant] is verzocht het desbetreffende bedrag aan het Bureau Inning Sloopbijdragen te voldoen. [appellant] is bij aangetekende brief van 14 oktober 1998 aangemaand om de speciale bijdrage zoals vastgesteld bij besluit van 8 juni 1998 binnen veertien dagen te voldoen. [appellant] is aldus in ieder geval met ingang van 28 oktober 1998 in verzuim geraakt. Of hij dat al vanaf een eerder tijdstip was kan, in verband met hetgeen hierna ten aanzien van de verjaring wordt overwogen, in het midden blijven.
2.19
Ten aanzien van het beroep op verjaring is van belang dat de wettelijke rente per dag wordt berekend en dat dus op elke dag waarop een nieuwe termijn van wettelijke rente verschuldigd wordt een nieuwe periode van vijf jaar gaat lopen. Bij brief van 14 oktober 1998 heeft de Staat [appellant] aangemaand de speciale bijdrage te voldoen en daarbij vermeld dat bij niet tijdige betaling de wettelijke rente aan hem kan worden doorberekend. In het op 3 mei 2000 aan [appellant] betekende exploot is aanspraak gemaakt op verdere rente. Of door deze brief en dit exploot de verjaring ten aanzien van de wettelijke rente is gestuit kan in het midden blijven, omdat de eerstvolgende aanmaning waarin aanspraak wordt gemaakt op de wettelijke rente de aanmaning van 16 december 2008 is. Dit betekent dat de verjaring van de wettelijke rente gestuit is voor zover deze na 16 december 2003 is vervallen en dat de rente die vóór 16 december 2003 verschuldigd werd is verjaard. Aangezien de dagvaarding binnen vijf jaar na 16 december 2008 is uitgebracht is de verjaring van de na die datum verschuldigd geworden rente tijdig gestuit.
2.2
[appellant] voert verder aan dat geen sprake is van verzuim, in ieder geval niet ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 124.904 en niet vanaf 19 oktober 1998. [appellant] is echter bij 14 oktober 1998 aangemaand om de speciale bijdrage zoals vastgesteld bij besluit van 8 juni 1998 binnen veertien dagen te voldoen. [appellant] is aldus in ieder geval met ingang van 28 oktober 1998 in verzuim geraakt. De omstandigheid dat uiteindelijk een lager bedrag als speciale bijdrage is vastgesteld dan aanvankelijk in het besluit van 8 juni 1998 was opgenomen, doet er niet aan af dat, behoudens verjaring, de wettelijke rente verschuldigd is geworden vanaf 28 oktober 1998 over het bedrag dat uiteindelijk definitief als wel verschuldigd door [appellant] is vastgesteld. [appellant] is immers met de voldoening van in ieder geval dat bedrag in gebreke gebleven. [appellant] gaat er overigens ten onrechte van uit dat eerdere besluiten waarbij de speciale bijdrage werd vastgesteld zouden zijn vernietigd. Het enige besluit dat door de bestuursrechter is vernietigd is het besluit op bezwaar van 19 november 1999.
2.21
De conclusie luidt dan ook dat de Staat aanspraak kan maken op de wettelijke rente vanaf 16 december 2003.
2.22
[appellant] voert vervolgens aan dat op grond van artikel 5 van de Wssb tot de ontvangsten van het sloopfonds (alleen) de speciale bijdrage als bedoeld in artikel 8 van Verordening 1101/89 en niet de wettelijke rente die eventueel over de speciale bijdragen is verschuldigd. Ook deze stelling gaat niet op. Op grond van artikel 3 lid 1 van Verordening 1101/89 wordt een dergelijk fonds door elke betrokken lidstaat in het kader van hun nationale wetgeving opgericht. De vraag is dus of artikel 5 van de Wssb zo restrictief moet worden opgevat als [appellant] voorstaat. Het hof ziet daarvoor noch in de tekst van de wet noch in de parlementaire stukken enige aanleiding. Integendeel, het ligt voor de hand dat een naar Nederlands recht ingesteld fonds aanspraak kan maken op de wettelijke rente over de eventuele baten die aan dat fonds verschuldigd zijn maar niet tijdig worden voldaan en dat deze rente vervolgens ook tot het vermogen van het fonds gaat behoren.
2.23
Ten slotte doet [appellant] in het kader van grief III een beroep op artikel 4:99 Awb, doch zoals hiervoor is overwogen is dit gedeelte van de Awb niet op de vordering van de Staat van toepassing.
2.24
De conclusie is dat de grief gedeeltelijk gegrond is, te weten voor zover deze betrekking heeft op de wettelijke rente die verschuldigd was vóór 16 december 2003.
3.1
In grief IV voert [appellant] aan dat de rechtbank de Staat in zijn vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien deze vordering geen wettelijke grondslag heeft, althans omdat aan de vordering geen aanmaning vooraf is gegaan.
3.2
De stelling dat de vordering een wettelijke grondslag ontbeert baseert [appellant] op de omstandigheid dat de Wssb per 28 april 1999 is vervallen en dat de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot is vervallen per 28 april 2003. Dit argument faalt. Indien eenmaal, zoals in het onderhavige geval, op grond van Verordening 1101/89 en/of de Wssb een speciale bijdrage verschuldigd is geworden, blijft deze verschuldigd ook indien deze wet inmiddels is vervallen. Artikel 21 lid 3 Wssb bepaalt immers dat het sloopfonds blijft voortbestaan voor zover dat voor de vereffening, bedoeld in artikel 10 van de commissieverordening (hof: Commissieverordening 1102/89) noodzakelijk is. Ook onder de vigeur van Verordening 718/1999 en de Wet capaciteitsbeheersing binnenvaartvloot spreekt het voor zich dat een eenmaal verschuldigd geworden speciale bijdrage aan het fonds verschuldigd blijft voor zover de scheepseigenaar deze niet volledig heeft betaald, ook indien deze verordening en deze wet inmiddels zijn komen te vervallen.
3.3
[appellant] voert vervolgens aan dat de Staat hem voorafgaand aan de invordering niet heeft aangemaand en dat dit betekent dat de Staat in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Dit betoog faalt, aangezien [appellant] er aan voorbij ziet dat hij bij brief van 14 oktober 1998 is aangemaand. Voor zover [appellant] wil betogen dat hij ook nog eens afzonderlijk had moeten worden aangemaand terzake de besluiten van 20 (bedoeld zal zijn: 10, hof) augustus 2004 en 31 januari 2005 vindt dit betoog geen steun in de wet. Voor het eisen van een hernieuwde aanmaning was in dit geval te minder aanleiding, nu het besluit van 10 augustus 2004 een beslissing inhield op door [appellant] ingediende bezwaarschriften, en de minister in zijn besluit van 31 januari 2005 het door [appellant] verschuldigde bedrag uit eigen beweging heeft verminderd. Bovendien moet de eis van een aanmaning worden gezien in het licht van de bevoegdheid van de Staat om een dwangbevel uit te vaardigen. Het is onmiskenbaar de bedoeling van de wetgever geweest om de uitoefening van die bevoegdheid afhankelijk te stellen van een voorafgaande aanmaning. Na het dwangbevel van 13 april 2000, waaraan na het door [appellant] ingestelde verzet kennelijk geen vervolg is gegeven, is van enige parate executie geen sprake meer geweest.
3.4
Ook grief IV heeft geen succes.
3.5
Met grief V komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het instellen van deze oude vordering niet in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur. [appellant] voert in dit verband aan dat hij steeds is geconfronteerd met vernietigde en gewijzigde beschikkingen en dat de Staat na de uitspraak van het CBb van 22 mei 2002 niet eerder dan op 10 augustus 2004 opnieuw heeft beslist. Na het verzoek tot betaling van 18 februari 2005 heeft de Staat vier jaar gewacht met het inschakelen van een deurwaarder, en weer vijf jaar later de onderhavige procedure gestart. [appellant] acht dit in strijd met het transparantiebeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Bovendien is volgens [appellant] sprake van strijd met de redelijke termijn van art. 6 EVRM. De Staat dient dan ook in zijn vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, althans moet zijn vordering verregaand worden gematigd, althans moet aan [appellant] een vergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn worden toegekend, aldus [appellant] .
3.6
De omstandigheid dat de door de Staat afgegeven beschikkingen meerdere malen vernietigd dan wel gewijzigd zijn doet op zichzelf niet af aan de formele rechtskracht van de beschikking van 10 augustus 2004, zoals gewijzigd bij beschikking van 31 januari 2005. Daarmee staat vast dat [appellant] in hoofdsom € 124.904 aan de Staat verschuldigd is en dat de rechtbank hem terecht heeft veroordeeld tot betaling van dit bedrag. Overigens is, behoudens bijzondere omstandigheden die niet zijn gesteld of gebleken, van strijd met het transparantiebeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake. De stukken laten geen andere conclusie toe dan dat de oorspronkelijk aan [appellant] opgelegde speciale bijdrage is bijgesteld naar aanleiding van uitspraken van de bestuursrechter in een door [appellant] zelf aanhangig gemaakt geding, dan wel ambtshalve in het voordeel van [appellant] .
3.7
[appellant] heeft tevens, en in appel voor het eerst, een beroep gedaan op schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM. Op grond daarvan concludeert hij dat de Staat in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat hetgeen hij aan de Staat verschuldigd is moet worden gematigd, althans dat hem vanwege die overschrijding een vergoeding moet worden toegekend.
3.8
Ook indien er van uit zou worden gegaan dat de redelijke termijn is overschreden en de Staat daarvoor jegens [appellant] aansprakelijk is, is dat geen reden om de Staat niet-ontvankelijk te verklaren in zijn onderhavige vordering. Ook brengt dit zonder meer niet mee dat de vordering van de Staat moet worden gematigd. Voor zover [appellant] vordert dat de Staat wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt veroordeeld aan hem een vergoeding te betalen moet [appellant] in die vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien een reconventionele vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
3.9
De grief faalt.
4.1
Met grief VI voert [appellant] aan dat de rechtbank de Staat in zijn vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de privaatrechtelijke invordering bij dagvaarding in strijd zou zijn met het gesloten systeem van de Wssb, die imperatief zou voorschrijven dat de minister een dwangbevel dient uit te vaardigen.
4.2
De grief faalt reeds, nu het hier gaat om een exceptief verweer in de zin van art. 128 lid 3 Rv., dat [appellant] uiterlijk in de conclusie van antwoord in eerste aanleg had moeten aanvoeren. Het betreft hier immers een verweer dat ertoe strekt dat de rechter op grond van een regel van processuele aard niet aan een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil toekomt.
4.3
Ook overigens is de grief tevergeefs voorgedragen. Noch uit de tekst van de Wssb noch uit de parlementaire geschiedenis van die wet blijkt immers dat het in artikel 11 lid 1 van die wet genoemde dwangbevel de enig mogelijke weg van invordering van de speciale bijdrage is en dat de dagvaardingsprocedure daarvoor is uitgesloten. Integendeel, uit de memorie van toelichting op art. 11 blijkt dat de reden dat de toen nog niet in werking getreden ‘Invorderingswet 1989’ (later geworden: de Invorderingswet 1990), waarin toen al voor een ‘open systeem’ van invordering was gekozen,
nietvan toepassing is verklaard was, dat daarin de mogelijkheid van ontheffing, vermindering of kwijtschelding is opgenomen, hetgeen de regering in strijd achtte met het dwingend karakter van Verordening 1101/89.
4.4
Grief VII heeft geen zelfstandige betekenis en kan onbesproken blijven.
5.1
De conclusie uit het voorgaande is dat de grief III gedeeltelijk slaagt en dat de grieven voor het overige falen. Dit betekent dat het rechtbankvonnis van 4 maart 2015 (tegen het vonnis van 9 april 2014 zijn geen grieven gericht) in zoverre zal worden vernietigd en dat het hof [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 127.929 (€ 124.904 + € 2.500n + € 525) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 16 december 2003 tot de dag van voldoening.
5.2
Nu [appellant] overwegend in het ongelijk is gesteld dient hij de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep te dragen. Het hof zal het rechtbankvonnis bekrachtigen voor zover [appellant] daarbij in de proceskosten is veroordeeld en [appellant] veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank van 4 maart 2015, voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld tot betaling van € 224.871,62, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Staat van € 127.929,-- vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2003 tot de dag van voldoening;
- bekrachtigt het vonnis voor zover [appellant] daarbij is veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
- verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot betaling van een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van de Staat begroot op € 5.160 voor verschotten en € 2.632,-- voor salaris van de advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, H.J.M. Burg en M.E. Honée en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016, in aanwezigheid van de griffier.