2.13De drie parkeergarages zijn geleverd aan BKS.
3. Interparking vorderde in eerste aanleg, kort samengevat:
een verklaring voor recht dat Interparking een geldige bieding heeft gedaan;
een verklaring voor recht dat PGV c.s. toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit hoofde van de voorovereenkomst, althans onrechtmatig hebben gehandeld, en aansprakelijk zijn voor de schade die Interparking daardoor heeft geleden;
hoofdelijke veroordeling van PGV c.s. tot betaling aan Interparking van een bedrag van € 4.127.830,- , althans een in goede justitie te bepalen bedrag, althans van de schade nader op te maken bij staat.
4. Het geschil tussen partijen betreft (i) de vraag of de inschrijving van Interparking voorwaardelijk of onvoorwaardelijk is, en (ii) de uitleg van de geschiktheidseis van artikel 9.1 van het Bid Book.
5. Met betrekking tot de eerste kwestie betogen PGV c.s. dat Interparking geen onvoorwaardelijke inschrijving heeft gedaan, nu Interparking in de begeleidende brief meedeelt dat zij de bieding uitbrengt in de veronderstelling dat minimaal het huidige parkeerbeleid op straat van toepassing blijft. Interparking stelt zich daarentegen op het standpunt dat zij wel degelijk een onvoorwaardelijke bieding heeft uitgebracht. Zij voert daartoe aan (a) dat de in de begeleidende brief opgenomen veronderstelling geen onderdeel uitmaakt van de bieding en (b) dat de veronderstelling niet kwalificeert als een voorwaarde.
6. Ten aanzien van de uitleg van de geschiktheidseis stelt Interparking dat, mede gelet op het antwoord op vraag 167 (zie 2.4), deze eis zo moet worden begrepen dat bieders hun
geschiktheid moeten aantonen door middel van drie clusters van parkeergarages, waarbij elke cluster betrekking moet hebben op de gelijktijdige exploitatie van ten minste twee parkeergarages in één gemeente. Deze uitleg betekent dat de inschrijving van BKS niet voldoet (en die van Interparking wel), en dat BKS daarom had moeten worden uitgesloten. Volgens PGV c.s. is de juiste uitleg echter dat de eis ziet op drie parkeergarages, waarvan minimaal twee in één gemeente. Dit betekent dat de inschrijving van BKS wel aan de geschiktheidseis voldoet.
7. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat (i) Interparking een onvoorwaardelijke bieding heeft uitgebracht en (ii) de door PGV c.s. voorgestane uitleg van de geschiktheidseis de juiste is. Gelet op dat laatste heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzet van PGV c.s. tegen het eerdere verstekvonnis gegrond is en dat PGV c.s. moeten worden ontheven van de in het verstekvonnis uitgesproken veroordelingen.
8. Interparking is tegen deze beslissing in hoger beroep gekomen omdat zij meent dat de door haar bepleite uitleg van de geschiktheidseis de juiste is. Interparking vordert in principaal appel dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt en de vorderingen van Interparking alsnog toewijst. PGV c.s. hebben daarop incidenteel appel ingesteld. Daarbij komen zij op tegen de overwegingen van de rechtbank die betrekking hebben op haar oordeel dat de inschrijving van Interparking als een onvoorwaardelijke inschrijving beschouwd moet worden.
9. Het hof zal eerst beoordelen of PGV de inschrijving van Interparking ongeldig heeft mogen verklaren omdat de inschrijving van Interparking niet onvoorwaardelijk was. Het hof zal daartoe beoordelen of PGV de zin in de begeleidende brief, inhoudende
“Deze bieding brengen wij uit in de veronderstelling dat minimaal hetzelfde parkeerbeleid op straat van toepassing blijft”, als een aan de bieding verbonden voorwaarde heeft mogen opvatten.
10. Het hof acht in dit kader het volgende van belang. In de loop van de aanbestedingsprocedure zijn er vragen gesteld - volgens PGV c.s. met name door Interparking - over het toekomstige parkeerbeleid op straat in de gemeente Vlaardingen. Zoals ook Interparking heeft erkend, is het belang van deze vragen erin gelegen dat het parkeerbeleid op straat van invloed kan zijn op de waarde van de aangeboden parkeergarages. Uit de antwoorden (zie 2.5) blijkt dat PGV c.s. in het kader van deze aanbestedingsprocedure geen inhoudelijke uitspraken wilden/konden doen over eventuele beleidswijzigingen door de gemeente. Het gevolg daarvan is dat potentiële inschrijvers zelf moesten uitmaken of zij met die onzekerheid een bieding wilden doen, en zo ja, hoe zij die onzekerheid in de hoogte van de te bieden koopprijs wilden verdisconteren.
11. De mededeling van Interparking dat de door haar gedane bieding (van € 8.002.999,--) wordt uitgebracht
“in de veronderstelling dat minimaal het huidige parkeerbeleid op straat van toepassing blijft”moet worden gelezen tegen de hiervoor geschetste achtergrond. In dat licht bezien kan deze mededeling van Interparking naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan dat Interparking zich alleen onvoorwaardelijk committeert aan het door haar geboden bedrag als de gemeente het parkeerbeleid op straat niet wijzigt, en niet, althans niet zonder meer als dat beleid wel wordt gewijzigd (bedoeld zal zijn: in een voor de exploitant van de parkeergarages ongunstige zin). Door de veronderstelling, oftewel aanname, van (minimaal) een ongewijzigd parkeerbeleid op straat aan haar bieding te verbinden, heeft Interparking haar inschrijving daarmee afhankelijk gemaakt van een bepaalde omstandigheid (ongewijzigd parkeerbeleid op straat) waarvan op dat moment hoogst onzeker was dat die zou blijven bestaan. Dit betekent dat de bewuste zin, op zich beschouwd, de door Interparking gedane bieding voorwaardelijk maakt.
12. Ter onderbouwing van haar standpunt dat de in de begeleidende brief opgenomen zin niet als een voorwaarde moet worden aangemerkt, heeft Interparking bij inleidende dagvaarding aangevoerd dat de mededeling slechts bedoeld was als waarschuwing voor mogelijk onzorgvuldig handelen danwel handelen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door de Gemeente en/of PGV, indien het parkeerbeleid na ontvangst van de biedingen (ingrijpend) zou worden gewijzigd. Dit verweer faalt reeds omdat de door Interparking gestelde bedoeling niet blijkt uit de door haar gebruikte formulering – dit nog daargelaten dat ook de gestelde waarschuwing inhoudt dat Interparking zich kennelijk niet wenste vast te leggen als het parkeerbeleid op straat zou wijzigen. Tijdens het pleidooi heeft Interparking op vragen van het hof naar de bedoeling van de bewuste zin geantwoord dat deze “wellicht bedoeld was om de discussie met de gemeente open te houden” en “dat het mogelijk voort was gekomen uit een wens om de politiek te beïnvloeden”. Dit doet evenwel - wat daar verder ook van zij - niets af aan het feit dat de door Interparking gekozen formulering redelijkerwijs niet anders kan worden begrepen dan dat de bieding alleen onvoorwaardelijk wordt gedaan als het parkeerbeleid op straat ongewijzigd blijft en dat deze formulering door de aanbestedende dienst ook zodanig mocht worden begrepen.
13. Interparking heeft verder nog gesteld dat een veronderstelling slechts “een perceptie geeft van een bepaalde omstandigheid en meer inzicht biedt in de totstandkoming van een aanbod”, terwijl een voorwaarde een stap verder gaat “door de perceptie afhankelijk te stellen van een in te treden gevolg”. Het hof verwerpt dit door Interparking gemaakte onderscheid. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen (zie r.o. 11) dat de mededeling van Interparking dat de bieding wordt uitgebracht in de veronderstelling dat het parkeerbeleid ongewijzigd blijft, onmiskenbaar de boodschap bevat dat als het parkeerbeleid wijzigt, het gevolg is dat Interparking geen zekerheid verschaft of zij haar bieding van € 8.002.999,-- wel zal handhaven. Daarmee kwalificeert de veronderstelling als een aan de bieding verbonden voorwaarde. Dat dit gevolg niet woordelijk is uitgespeld, maakt dat niet anders.
14. Interparking heeft er verder nog op gewezen dat de gemeente na de aanbesteding haar parkeerbeleid op straat daadwerkelijk (in een voor de exploitant van de parkeergarages ongunstige zin) heeft gewijzigd, en dat Interparking, ondanks haar veronderstelling, de gunningsbeslissing heeft aangevochten om de opdracht alsnog te verkrijgen. Volgens Interparking toont dit aan dat haar inschrijving wel degelijk onvoorwaardelijk was. Het hof verwerpt deze redenering. De door Interparking in de brief gebruikte formulering, en niet haar latere gedrag, is beslissend bij de beoordeling of PGV ervan uit mocht en behoorde te gaan dat Interparking een (on)voorwaardelijke bieding had gedaan. Daarbij komt dat het latere gedrag ook ingegeven zou kunnen zijn door het feit dat de wijzigingen in het parkeerbeleid uiteindelijk wel mee bleken te vallen en achteraf bezien toch wel acceptabel waren. Daaruit volgt dat dit latere gedrag - anders dan Interparking betoogt - niet hoeft te betekenen dat de eerdere mededeling destijds niet als voorwaarde moest worden begrepen.
15. Voor het geval zou worden geoordeeld dat de formulering in de begeleidende brief op zich bezien als voorwaarde zou kwalificeren, heeft Interparking nog het volgende aangevoerd. De begeleidende brief behoort niet tot de inschrijvingsdocumenten en PGV mag daar bij de beoordeling van de geldigheid van de bieding om die reden geen acht op slaan. Interparking verwijst in dit verband naar artikel 8.1 van het Bid Book, dat bepaalt dat elke Bieding onvoorwaardelijk, onherroepelijk en zonder enig voorbehoud moet zijn, en naar artikel 2.1 onder f waarin ‘de Bieding’ wordt gedefinieerd als “het enige en laatste schriftelijke en onvoorwaardelijke bod dat ingediend wordt door Bieder middels het ingeleverde inschrijvingsbiljet”. Interparking heeft haar bieding neergelegd in het voorgeschreven inschrijvingsbiljet en heeft daarin verklaard “dat zij hierbij een onherroepelijke en onvoorwaardelijke inschrijving uitbrengt”. Het gelijkheidsbeginsel en het transparantiebeginsel brengen mee dat PGV de biedingen slechts mag beoordelen op grond van de inschrijfbiljetten en dat zij geen acht mag slaan op mededelingen die daarbuiten staan. In de woorden van Interparking: al had Interparking een heel epistel met voorwaarden in de begeleidende brief opgenomen, dan had dat voor de geldigheid van de bieding niet uitgemaakt.
16. Het hof stelt voorop dat een aanbestedende partij, die heeft bepaald dat zij geen voorwaardelijke biedingen of biedingen onder voorbehoud accepteert, zekerheid moet hebben dat inschrijvingen onvoorwaardelijk en zonder voorbehoud zijn gedaan. Alleen dan zijn de verschillende biedingen immers met elkaar vergelijkbaar. Interparking heeft weliswaar de in het inschrijvingsbiljet voorgedrukte tekst inhoudende dat zij een onherroepelijke en onvoorwaardelijke bieding uitbrengt ondertekend, maar in de begeleidende brief waarmee zij het inschrijvingsbiljet instuurt deelt zij PGV mee dat “de bieding is uitgebracht in de veronderstelling dat minimaal het huidige parkeerbeleid op straat van toepassing blijft”. Het hof is van oordeel dat Interparking hiermee zelf een zodanig directe koppeling heeft gelegd tussen de in de begeleidende brief opgenomen veronderstelling (voorwaarde) en haar bijgevoegde bieding, dat Interparking niet van PGV mocht verwachten dat zij de bieding los zou zien van de in die brief geformuleerde voorwaarde. Interparking heeft met het opnemen van een voorwaarde in de begeleidende brief, die haaks stond op de in het inschrijvingsbiljet voorgedrukte tekst dat de bieding onvoorwaardelijk was, zelf de situatie in het leven geroepen dat PGV geen zekerheid had dat Interparking haar bieding gestand zou willen doen als het parkeerbeleid zou wijzigen. Gelet op het voorgaande mocht PGV met recht de conclusie trekken dat Interparking geen onvoorwaardelijke bieding had gedaan en de inschrijving van Interparking om die reden ongeldig verklaren.
17. Interparking heeft tot slot nog aangevoerd dat de klacht van PGV c.s. dat de bieding van Interparking ongeldig was, te laat naar voren is gebracht. Interparking heeft er daarbij op gewezen dat uit een intern memo van 13 december 2011 blijkt dat PGV de inschrijving van Interparking in eerste instantie niet had uitgesloten en dat PGV per brief van 14 december 2011 aan Interparking heeft meegedeeld dat zij voornemens was de koop te gunnen aan BKS vanwege het feit dat de door Interparking geboden prijs lager was dan die van BKS. Pas nadat Interparking bezwaar had aangetekend, heeft PGV (per brief van 29 december 2011) meegedeeld dat de inschrijving van Interparking ongeldig was omdat zij geen onvoorwaardelijke bieding heeft gedaan. Het hof is van oordeel dat deze gang van zaken niet betekent dat PGV c.s. zich op 29 december 2011, nadat zij de inschrijvingen nogmaals had beoordeeld, niet meer kon beroepen op de ongeldigheid van de inschrijving van Interparking. Een ongeldige inschrijving wordt volgens vaste jurisprudentie geacht niet te zijn gedaan en het stond PGV c.s. ook na een initiële beoordeling nog vrij vast te stellen dat de bieding ongeldig was. Evenmin betekent het voorgaande dat de mededeling van Interparking in de begeleidende brief kennelijk niet (onmiskenbaar) als voorwaarde te identificeren was.
18. Het voorgaande leidt alles bij elkaar tot de slotsom dat Interparking geen onvoorwaardelijke bieding heeft gedaan en dat haar bieding terecht door PGV ongeldig is verklaard. Dit betekent dat het incidentele appel slaagt. Bij die stand van zaken heeft Interparking geen belang meer bij bespreking van de grieven die zij in principaal appel naar voren heeft gebracht. Ook als haar interpretatie van de geschiktheidseis juist zou zijn, zou dat immers niet tot toewijzing van haar vorderingen kunnen leiden.
19. De conclusie is dat het vonnis van de rechtbank, waarbij PGV c.s. worden ontheven van de in het eerdere verstekvonnis uitgesproken veroordelingen en de vorderingen van Interparking worden afgewezen, zal worden bekrachtigd (zij het met verbetering van gronden).
20. Interparking zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot de proceskosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van PGV c.s. tot op heden begroot op € 5.160,-- aan griffierecht en € 16.030,-- (3 1/2 punten x tarief € 4.580,--) aan salaris advocaat voor het principaal en incidenteel appel. Onder de proceskosten worden begrepen de (nog te maken) nakosten waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.