5.2.De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
6. De Rechtbank heeft als volgt overwogen:
“18. [Belanghebbende] heeft gesteld dat [de Inspecteur] niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. [Belanghebbende] verwijst daarbij naar een door de politie opgesteld rapport met betrekking tot het onderzoek naar de onder 5 vermelde hennepkwekerij en naar e‑mailverkeer dat kennelijk tussen de politie en de Belastingdienst daaraan voorafgaand zou hebben plaatsgevonden. [De Inspecteur] heeft weersproken dat dergelijke stukken relevant zijn voor de onderhavige zaak. Het politieonderzoek richtte zich immers ook niet op belanghebbende. Hij is louter als gevolg van het onder 5 genoemde getuigenverhoor op het spoor gekomen van verhuuractiviteiten door [belanghebbende] en met die wetenschap zelfstandig een onderzoek daarnaar gestart. Een verslag van dat getuigenverhoor heeft hij daarom als bijlage 51 bij de stukken gevoegd.
De rechtbank is van oordeel dat – mede gelet op de verklaring van [de Inspecteur] ter zitting – niet aannemelijk is geworden dat de door [belanghebbende] genoemde stukken van enig belang kunnen zijn (geweest) voor het opleggen van de navorderingsaanslagen. Met het inbrengen van het verslag van het getuigenverhoor heeft [de Inspecteur] daarmee voldaan aan zijn verplichting ingevolge artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat de rechtbank dit verslag als onrechtmatig verkregen bewijs buiten toepassing moet laten kan de rechtbank niet volgen, omdat die stelling berust op een onjuiste rechtsopvatting.
19. [ Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat [de Inspecteur] de bij de [L] opgevraagde rekeningoverzichten ten name van belanghebbende voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor zij zijn verstrekt en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [belanghebbende]. [Belanghebbende] heeft daarom het standpunt ingenomen dat de rekeningoverzichten buiten beschouwing moeten blijven. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [de Inspecteur] met zijn verzoek aan de [L] in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 53 Awr. Dat [de Inspecteur] de stukken voor andere doeleinden heeft gebruikt dan waarvoor zij door de [L] zijn verstrekt – zoals [belanghebbende] uit de brief van deze bank van 8 maart 2013 lijkt af te leiden – berust op een onjuiste lezing van de desbetreffende brief en overigens op een onjuiste opvatting over de reikwijdte van artikel 53 Awr. Er is dus geen aanleiding de bankgegevens buiten beschouwing te laten.
20. Voorts is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] met het opvragen van stukken betreffende een tegen de moeder van [belanghebbende] ingesteld onderzoek in haar functie als woonmanager van Stichting [C] jegens [belanghebbende] niet in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde, nu die informatie in het bijzonder met betrekking tot [belanghebbende] van belang was of kon zijn en louter om die reden is opgevraagd. De omstandigheid dat [de Inspecteur] deze stukken pas in beroep heeft ingebracht omdat hij daarvóór in de veronderstelling verkeerde bij overlegging daarvan zijn geheimhoudingsplicht te schenden doet daar niet aan af, aangezien [belanghebbende] uiteindelijk voldoende in de gelegenheid is geweest op voornoemde stukken te reageren.
21. [ De Inspecteur] heeft verklaard dat hij het onderzoek bij [belanghebbende] heeft ingesteld naar aanleiding van op 12 september 2011 ontvangen informatie over een hennepkwekerij die is ontdekt in het pand [B] en de uitspraken die [belanghebbende] in verband daarmee in een getuigenverhoor heeft gedaan over zijn verhuuractiviteiten. Dat onderzoek leidde tot de onder 6 genoemde bevindingen. Gesteld noch gebleken is dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds van die omstandigheden op de hoogte was dan wel redelijkerwijs had kunnen zijn. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit in de zin van artikel 16 Awr. Anders dan [belanghebbende] heeft betoogd, verhindert schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur – wat daarvan in het onderhavige geval ook zij – niet dat er sprake is van een nieuw feit.
Aan- en verkoop van onroerende zaken
22. Met al hetgeen [de Inspecteur] heeft aangevoerd acht de rechtbank aannemelijk dat [belanghebbendes] activiteiten met betrekking tot de aan- en verkoop van onroerende zaken een bron van inkomen vormen en dat de inkomsten kunnen worden gekwalificeerd als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. De rechtbank overweegt daartoe dat de omvangrijke arbeid die [belanghebbende] heeft verricht om het voordeel te behalen het normaal actief vermogensbeheer te boven gaat. [Belanghebbende] heeft in dat verband ook zelf verklaard dat de werkzaamheden erin bestaan panden met enig achterstallig onderhoud te verkrijgen voor een gunstige prijs, deze te (laten) renoveren en te verkopen voor een zodanige prijs dat er een opbrengst overblijft voor hem en de samenwerkingspartner die de feitelijke financiering verzorgt. Naast de arbeid die [belanghebbende] daarvoor dient te verrichten is ook buiten geschil dat telkens de intentie is geweest door middel van doorverkoop een voordeel te behalen. Dat voordeel was ook redelijkerwijs te verwachten. Dat [belanghebbende] daarin niet altijd succesvol is geweest doet aan vorenstaande niet af. Voor zover [de Inspecteur] zich nog op het standpunt heeft gesteld dat sprake zou zijn van winst uit onderneming omdat de activiteiten in het verlengde van zijn eenmanszaak zouden liggen, is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] daarvoor te weinig heeft aangevoerd. In het bijzonder heeft [de Inspecteur] geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die – in afwijking van de situatie in het jaar 2007, zoals aan de orde in de eerdergenoemde uitspraak van Hof Den Haag – thans wel tot die conclusie zouden moeten leiden.
Huur- en verhuur van onroerende zaken
23. Met betrekking tot de door [belanghebbende] ontplooide huur- en verhuuractiviteiten geldt dat [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank terecht de daaruit genoten opbrengsten als bron van inkomen heeft aangemerkt en in de belastingheffing heeft betrokken als winst uit onderneming van [Y] . Net als bij de aan- en verkoop is in het onderhavige geval bij de huur- en verhuur van woningen een voordeel beoogd en redelijkerwijs te verwachten geweest en zijn de werkzaamheden van [belanghebbende] in het economisch verkeer van dien aard en omvang geweest dat moet worden geconcludeerd dat [belanghebbende] daarmee een belast voordeel heeft genoten. De rechtbank acht bij de kwalificatie van dat voordeel van doorslaggevend belang dat ofwel de huurcontracten, ofwel de doorverhuurcontracten op naam van [Y] staan en dat de opzegging van de huur op naam van [Y] geschiedt. Daarbij komt dat namens Stichting [C] is verklaard dat zij de woningen aan [Y] en niet aan [belanghebbende] in privé heeft verhuurd.
Omkering en verzwaring van de bewijslast
24. Gelet op hetgeen onder 22 en 23 is overwogen en in aanmerking nemend dat [belanghebbende] met die werkzaamheden (al dan niet via [Y] ) een zodanig voordeel heeft genoten dat het bedrag aan belasting dat niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is komt de rechtbank tot het oordeel dat [belanghebbende] niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dat leidt ertoe dat, ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij [belanghebbende] doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] daarin niet geslaagd.
25. Op [de Inspecteur] rust ondanks de omkering van de bewijslast de verplichting om een redelijke schatting te maken van de niet aangegeven inkomsten uit werk en woning. Daarin is [de Inspecteur] naar het oordeel van de rechtbank geslaagd. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de door [de Inspecteur] gehanteerde bedragen, zoals vermeld in het rapport ten aanzien van de aan- en verkoop en huur- en verhuur van onroerende zaken, veelal voortvloeien uit de eigen overzichten van [belanghebbende]. Daarbij heeft [de Inspecteur] rekening gehouden met de op de inkomsten in mindering komende kosten voor zover die zijn onderbouwd dan wel aannemelijk worden geacht. Voorts heeft [de Inspecteur] bij de aan- en verkoopactiviteiten rekening gehouden met het aan de samenwerkingspartner toekomende deel van de opbrengsten.
Overgang box I naar Box III [I]
26. In het kader van de redelijke schatting heeft [de Inspecteur] van de gesplitste woningen [G] en [I] , deze laatste in het jaar 2009 van box I overgebracht naar box III. [I] bleef namelijk, anders dan [G] , in het bezit van [belanghebbende]. Voor de overgangswaarde is [de Inspecteur] uitgegaan van de WOZ-waarde van € 102.000 en daarop heeft hij de aanschafwaarde € 70.939 (de helft van de aanschafwaarde van de ongesplitste woning van € 141.879) in mindering gebracht, resulterend in een belaste ‘opbrengst’ van € 31.061. Zowel de overbrenging van de woning naar box III als ook de berekening die [de Inspecteur] heeft gehanteerd acht de rechtbank redelijk.
27. [ De Inspecteur] heeft met betrekking tot de jaren 2009 en 2010 respectievelijk € 17.280 en € 11.865 in de belastingheffing betrokken. Het gaat hierbij om het verschil tussen contante stortingen en opnamen. [De Inspecteur] heeft deze bedragen in aanmerking genomen als te zijn genoten uit enige – zij het onbekende – bron van inkomen. [Belanghebbende] heeft daartegen – kort gezegd – aangevoerd dat zijn moeder hem geld in contanten heeft verstrekt. De rechtbank acht [belanghebbende] er met hetgeen hij heeft aangevoerd niet in geslaagd aan te tonen dat het standpunt van [de Inspecteur] met betrekking tot de (per saldo) stortingen onjuist is. In het bijzonder acht de rechtbank niet geloofwaardig dat er geen enkel schriftelijk bewijs van deze verstrekkingen dan wel bewijs van bankopnamen door de moeder kan worden ingebracht terwijl de moeder regelmatig geld per bank aan [belanghebbende] overmaakt. De overeenkomst die tussen [belanghebbende] en zijn ouders op 1 juli 2006 ten behoeve van [Y] is gesloten, maakt het oordeel niet anders omdat daaruit evenmin kan worden afgeleid dat er daadwerkelijk geld aan [belanghebbende] is verstrekt.
28. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende] niet aangetoond dat hij in 2008 een twintigtal verkoopopdrachten van het stakende makelaarskantoor [M] BV heeft overgenomen en dat hij daarvoor € 18.000 aan goodwill heeft betaald dan wel was verschuldigd, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet in elk van de jaren 2008 en 2009 € 9.000 in aftrek toe te laten. De door [belanghebbende] op diverse momenten ter ondersteuning van deze stelling ingebrachte stukken roepen, zoals [de Inspecteur] terecht heeft opgemerkt, zoveel vragen op ten aanzien van de (volgorde van de) rechtshandelingen en de vermeende betalingen en de verschuldigdheid door [belanghebbende] van een bedrag aan goodwill welke vragen [belanghebbende] niet dan wel onvoldoende heeft beantwoord, dat niet kan worden geconcludeerd dat [belanghebbende] heeft aangetoond een bedrag aan goodwill te hebben betaald dan wel verschuldigd te zijn. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat diverse panden reeds lang voor de overname van de bemiddelingsopdrachten zijn verkocht. Voorts is onverklaarbaar dat de aandelen van de kennelijk lege vennootschap [M] BV op 29 augustus 2008 voor € 1 worden overgedragen aan een stichting terwijl [M] BV op 3 september 2008 aan [belanghebbende] € 18.000 in rekening brengt voor overname van bemiddelingsopdrachten.
29. Aangezien [belanghebbende] zich nog heeft gekeerd tegen de overige correcties ondernemingsfaciliteiten (2009 en 2010) en minder aftrek huur (2010), maar zijn standpunten in zoverre niet heeft onderbouwd terwijl de rechtbank niet gebleken is dat deze correcties onjuist zijn, gaat de rechtbank aan die grieven voorbij.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
30. De rechtbank is niet gebleken dat [de Inspecteur] bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en de vergrijpboeten en bij het doen van de uitspraken op bezwaar in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
31. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt de rechtbank lot de conclusie dat de navorderingsaanslagen terecht en naar de juist bedragen aan [belanghebbende] zijn opgelegd.
32. Met betrekking tot de ingevolge artikel 67e van de Awr opgelegde vergrijpboeten is de rechtbank van oordeel dat [de Inspecteur] is geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] met het niet aangeven van de met de voornoemde activiteiten behaalde resultaten dermate lichtvaardig heeft gehandeld dat dienaangaande sprake is van een ernstig verwijt ten minste gelijk te stellen met grove schuld in de zin van dit artikel. De rechtbank overweegt hierbij dat [belanghebbende] ten aanzien van de activiteiten altijd de intentie heeft gehad daarmee voordelen te behalen en dat [belanghebbende], gelet op de aard en omvang van die activiteiten, niet redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de door hem behaalde voordelen onbelast zouden zijn. Door de onderhavige voordelen niet in de aangifte te vermelden heeft [belanghebbende] redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven. De boete is voorts tijdig aangekondigd aan [belanghebbende] en de motivering van de boete staat vermeld in het rapport. De rechtbank acht de boetes van 25% onder de gegeven omstandigheden, passend en geboden. Wel ziet de rechtbank aanleiding de boetebeschikking over het jaar 2008 te verminderen nu [de Inspecteur] het belastbaar inkomen uit werk en woning en de daarover verschuldigde belasting bij uitspraak op bezwaar heeft verminderd tot € 68.786 respectievelijk € 25.365, maar heeft verzuimd de boete dienovereenkomstig te verminderen. De rechtbank vermindert de boetebeschikking over het jaar 2008 derhalve thans alsnog tot op € 6.341 (25% van € 25.365).
33. Gelet op wat hiervoor onder 32 is overwogen dient het beroep tegen de boetebeschikking over het jaar 2008 gegrond te worden verklaard. De overige beroepen dienen ongegrond te worden verklaard.”
Beoordeling van het hoger beroep
Schending diverse beginselen