ECLI:NL:GHDHA:2016:2087

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
13 juli 2016
Zaaknummer
22-003094-15
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-strafbaarheid van een verdachte met een inreisverbod in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Irak in 1960 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie had hiertegen hoger beroep ingesteld. De verdachte was ten laste gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard en er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 november 2014 was aangehouden en dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd op 7 juni 2012.

Tijdens de zittingen is gebleken dat de verdachte diverse pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten, maar dat deze pogingen niet succesvol waren. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich in een patstelling bevond: enerzijds was er het inreisverbod, anderzijds was er het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij terugkeer naar Irak. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet in staat was om aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen, en dat hij zich in een situatie van overmacht bevond.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, het bewezen verklaarde als strafbaar gekwalificeerd, maar de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 28 juni 2016.

Uitspraak

Rolnummer: 22-003094-15
Parketnummer: 09-819778-14
Datum uitspraak: 28 juni 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 29 juni 2015 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Irak) op [geboortejaar] 1960,
thans zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
postadres opgegeven ter terechtzitting in hoger beroep: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van
14 juni 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het ten laste gelegde ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 06 november 2014 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of terwijl tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 dagen, met aftrek van voorarrest.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks06 november 2014 te 's-Gravenhage
, in elk geval in Nederland,als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist
of ernstige reden had te vermoedendat
hij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard en/of terwijltegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000
;.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet, dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnota primair bepleit dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op grond van overmacht, met in het bijzonder psychische overmacht, danwel noodtoestand in de zin van het kiezen tussen conflicterende plichten. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte in een patstelling verkeert, omdat Nederland wil dat de verdachte ergens heen gaat, maar daartoe niks kan ondernemen en de verdachte wel wil vertrekken, maar nergens heen kan.
Het hof overweegt als volgt.
Inleiding
De verdachte is op 6 november 2014 aangehouden ter zake van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Op grond van het procesdossier kan worden vastgesteld dat tegen verdachte bij beschikking van 7 juni 2012 (hierna: de beschikking) een inreisverbod is uitgevaardigd, welke aan hem in persoon op 25 juni 2012 is uitgereikt.
Uit de beschikking blijkt dat op de verdachte het bepaalde in artikel 1 F, aanhef en onder B, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is en dat de verdachte aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst in de huidige situatie een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Voorts blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep dat de verdachte na zijn aanhouding diverse inspanningen heeft verricht om Nederland te verlaten en naar een derde land te vertrekken. Zo blijkt uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van getuige [getuige] van Vluchtelingenwerk Zuid-West, dat de verdachte de Internationale Organisatie voor Migratie heeft geraadpleegd en dat de verdachte, onder verwijzing naar een eerder werkcontact met Amerikaanse militairen, ook gepoogd heeft om via de Amerikaanse ambassade een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen. Deze pogingen hebben echter niet geleid tot een uitreismogelijkheid. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting aangegeven Nederland te willen verlaten, omdat hij alleen op deze wijze weer een normaal bestaan kan opbouwen.
Psychische overmacht
Naar het oordeel van het hof is in casu geen sprake van psychische overmacht. Er wordt namelijk geen druk op verdachte uitgeoefend om Nederland niet te verlaten, zodat dit verweer wordt verworpen.
Overmacht (in de zin van noodtoestand)
Op de verdachte, rust uit hoofde van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in beginsel de plicht om Nederland te verlaten. In uitzonderingssituaties kan zich echter een situatie voordoen, waarin een beroep op overmacht kan slagen.
Het enkele feit dat het de Nederlandse overheid niet gelukt is de verdachte uit te zetten is echter in zijn algemeenheid voor een dergelijk succesvol beroep op overmacht niet voldoende. Het is immers de verdachte zelf die primair de rechtsplicht tot vertrek uit Nederland heeft. In dat kader wordt dan ook gewoonlijk verlangd dat de verdachte aantoont dat hij getracht heeft een einde aan zijn strafbare verblijf te maken door alle medewerking te verlenen aan de Nederlandse, nationale en eventuele andere autoriteiten om hem de benodigde documenten te verschaffen, alsook dat hij ook zelf niet bij voorbaat inadequaat te achten pogingen tot vertrek heeft ondernomen.
Het hof constateert dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij voor zijn aanhouding die leidde tot de thans aan de orde zijnde zaak slechts bij vrienden heeft nagevraagd of er mogelijkheden waren om te vertrekken naar bijvoorbeeld Dubai of Marokko. Enige nadere feitelijke onderbouwing van deze verklaring heeft verdachte overigens niet gegeven en nadere verificatie daarvan is dan ook niet mogelijk. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte tot het moment van zijn aanhouding onvoldoende eigen inspanningen had verricht om Nederland te verlaten om reeds uit dien hoofde een geslaagd beroep op overmacht te kunnen rechtvaardigen.
Het hof constateert echter tevens dat verdachte zich in een andere situatie bevindt dan van vele andere vreemdelingen die ongewenst zijn verklaard of tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd. Zoals ook reeds in de hierboven genoemde beschikking is erkend, kan van verdachte vanwege het reële risico dat hem aldaar een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling ten deel zal vallen, in redelijkheid niet worden gevergd dat hij stappen onderneemt om terug te keren naar Irak, zijnde het (enige) land waarvan hij de nationaliteit bezit.
Het hof constateert voorts dat sedert de uitvaardiging van het inreisverbod in 2012 de Nederlandse overheid er niet in is geslaagd om verdachte uit te zetten naar een ander land dan Irak. Evenmin is tijdens het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden dat daartoe indertijd reële mogelijkheden bestonden.
Het hof constateert derhalve dat de situatie van verdachte een patstelling benadert: aan de ene kant een inreisverbod en aan de andere kant, gelet op artikel 3 EVRM, geen uitzetmogelijkheden voor de Nederlandse autoriteiten en voor verdachte nauwelijks mogelijkheden om op eigen gelegenheid zich elders buiten Nederland te vestigen. In zoverre komt de situatie van verdachte ook overeen met die welke aanleiding heeft gegeven tot het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BI5627).
In het verlengde van dit arrest en in aanmerking nemende de bijzondere omstandigheden van het geval heeft het hof bij de beoordeling van het beroep op overmacht nader bezien of er op dan wel voor het moment van aanhouding van verdachte redelijkerwijs enig resultaat te verwachten zou zijn geweest van nadere inspanningen van de verdachte om Nederland te verlaten.
In dit licht stelt het hof vast dat ingevolge de reeds in 2014 geldende EU-regels met betrekking tot de verantwoordelijkheid voor de behandeling van asielverzoeken vertrek van de verdachte naar een andere EU-lidstaat tot gevolg zou hebben dat hij weer naar Nederland zou worden teruggezonden. Evenzeer stelt het hof vast dat het ook in 2014 in het licht van het mondiale migratiebeleid reeds hoogst onwaarschijnlijk moest worden geacht dat een derde land een vreemdeling als verdachte, aan wie in Nederland asiel is geweigerd vanwege zijn betrokkenheid bij misdrijven tegen de menselijkheid, toelating zou verlenen. De hiervoor gememoreerde (negatieve) resultaten van de inspanningen van verdachte na zijn aanhouding in 2014 beschouwt het hof, nu gesteld noch gebleken is dat de uitkomsten daarvan anders zouden zijn geweest, indien verdachte deze inspanningen eerder had verricht, als een verdere feitelijke onderbouwing van deze kansinschatting.
Een en ander maakt naar het oordeel van het hof dat aan het gegeven dat verdachte voor zijn aanhouding geen verifieerbare eigen inspanningen heeft verricht slechts zeer beperkte waarde moet worden toegekend, nu –gezien de bijzondere omstandigheden van het geval- moet worden aangenomen dat deze feitelijk (ook) tot niets zouden hebben geleid. Het hof komt dan ook tot de conclusie dat verdachte slechts gevolg kon geven aan voormeld inreisverbod door een ander land onrechtmatig in te reizen, waartoe zich bovendien geen reële mogelijkheden voordeden.
Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat verdachte voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich ten tijde van zijn aanhouding in een zodanige situatie bevond dat redelijkerwijs niet van hem kon worden gevergd dat hij voldeed aan zijn verplichting om Nederland te verlaten c.q. dat hij gevolg gaf aan het jegens hem uitgevaardigde inreisverbod. Het hof acht het dan ook aannemelijk dat verdachte zich op het moment van zijn aanhouding in een situatie van overmacht, in de zin van noodtoestand, bevond.
De verdachte is derhalve ter zake van het bewezen verklaarde niet strafbaar en moet dus worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman,
mr. A. Kuijer en mr. B.A. Stoker-Klein, in bijzijn van de griffier mr. T.E.J. Bruinen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 juni 2016.
Mr. B.A. Stoker-Klein is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.