In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Irak in 1960 en zonder bekende vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was eerder ontslagen van alle rechtsvervolging. De officier van justitie had hiertegen hoger beroep ingesteld. De verdachte was ten laste gelegd dat hij als vreemdeling in Nederland verbleef, terwijl hij wist dat hij ongewenst was verklaard en er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 november 2014 was aangehouden en dat er een inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd op 7 juni 2012.
Tijdens de zittingen is gebleken dat de verdachte diverse pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten, maar dat deze pogingen niet succesvol waren. Het hof heeft overwogen dat de verdachte zich in een patstelling bevond: enerzijds was er het inreisverbod, anderzijds was er het risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij terugkeer naar Irak. Het hof heeft geconcludeerd dat de verdachte niet in staat was om aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen, en dat hij zich in een situatie van overmacht bevond.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, het bewezen verklaarde als strafbaar gekwalificeerd, maar de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is gewezen door een meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken op de zitting van 28 juni 2016.