In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De verdachte, geboren in Afghanistan, was in Nederland verbleven terwijl hij wist dat hij tot ongewenst vreemdeling was verklaard. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van één maand. De zaak is voortgekomen uit een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging en voorwaardelijk was veroordeeld voor een ander deel. De advocaat-generaal had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak, terwijl de verdachte ook hoger beroep had ingesteld, maar dit was beperkt tot de veroordeling in de zaak met parketnummer 09-135621-13. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet heeft voldaan aan zijn verplichting om Nederland te verlaten, ondanks dat hij had aangevoerd dat hij niet terug kon naar Afghanistan vanwege het risico op onmenselijke behandeling. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij alle redelijke maatregelen had genomen om aan zijn vertrekverplichting te voldoen. De vordering van de advocaat-generaal om het vonnis te bevestigen werd door het hof gehonoreerd, met verbetering van de motivering van de verwerping van het overmachtsverweer. De verdachte is strafbaar verklaard en de gevangenisstraf is voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van twee jaar.