Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
15. In artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank zendt en een verweerschrift indient.
16. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Wet is degene die, al dan niet tezamen met zijn partner en zijn bloedverwanten in de rechte lijn, direct of indirect, voor ten minste één derde gedeelte van het geplaatste kapitaal aandeelhouder is in een vennootschap waarvan het kapitaal geheel of ten dele in aandelen is verdeeld en waarvan de bezittingen in belangrijke mate bestaan uit beleggingen, daaronder begrepen liquide middelen, en die aandelen of een gedeelte daarvan vervreemdt, aansprakelijk voor een gedeelte van de vennootschapsbelasting die de desbetreffende vennootschap is verschuldigd aan het einde van het jaar waarin de vervreemding plaatsvindt en de vennootschapsbelasting die verschuldigd wordt over de drie jaren daarna in verband met de op het tijdstip van de vervreemding aanwezige stille en in het kader van de heffing van de vennootschapsbelasting toegelaten fiscale reserves indien het vermogen van de vennootschap anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering van de vennootschap is verminderd in de vijf jaren voorafgaande aan het jaar van de vervreemding, in het jaar van de vervreemding, dan wel in de drie jaren daarna.
17. In artikel 40, zesde lid, van de Wet is bepaald dat degene die op grond van het eerste lid aansprakelijk is, niet aansprakelijk is voor zover hij bewijst dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is voor het voldoen van de vennootschapsbelasting.
18. Artikel 49, zevende lid, van de Wet bepaalt dat het bezwaar tegen de beschikking aansprakelijkstelling geen betrekking kan hebben op feiten of omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van een belastingaanslag en ter zake waarvan een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
19. Eiser stelt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Naar de mening van eiser ontbreken de stukken met betrekking tot de afweging van verweerder om af te zien van het aansprakelijk stellen van de bestuurder van [D] .
20. De rechtbank overweegt dienaangaande dat artikel 40 van de Wet verweerder de mogelijkheid biedt om de vervreemder van de aandelen van een vennootschap aansprakelijk te stellen voor een nadien door de vennootschap onbetaald gelaten aanslag Vpb. De wetgever is tot deze keuze gekomen teneinde een halt toe te roepen aan de voordien veelvuldig voorkomende omstandigheid dat bij vervreemding van aandelen van vennootschappen met stille en fiscale reserves of met vennootschapsschulden de inning van Vpb door misbruik illusoir werd gemaakt. Gezien strekking en doel van deze wettelijke regeling kan de afweging die verweerder kennelijk heeft gemaakt om niet de bestuurder van de koper van de aandelen van [Y] BV maar de verkoper ervan aansprakelijk te stellen voor de onbetaald gebleven aanslag Vpb 2008, op zich dan ook niet onbetamelijk worden genoemd. Voor zover eiser met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft beoogd te stellen dat verweerder tegen de koper van [Y] BV civiele acties had kunnen en ook had moeten instellen, kan de rechtbank hem daarin niet volgen. Niet kan worden gezegd dat verweerder niet de vrijheid toekomt allereerst de hem in de Wet geboden mogelijkheden om belasting te innen te benutten alvorens op andere wijze tot inning over te gaan. In dit verband stelt de rechtbank vast dat niet is gebleken dat de stukken die betrekking hebben op de aansprakelijkstelling van eiser, niet door verweerder zijn overgelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder niet heeft gehandeld in strijd met artikel 8:42 Awb.
Definitieve aanslag Vpb
21. Eiser stelt dat de aansprakelijkstelling dient te worden vernietigd nu de definitieve aanslag Vpb te laat is opgelegd. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat geen rechtsgeldig uitstel voor het indienen van de aangifte Vpb 2008 is verleend.
22. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat ter zake van de definitieve aanslag Vpb van 17 maart 2012 een onherroepelijk rechterlijke uitspraak is gedaan niet eraan in de weg staat dat de rechtbank zich thans over de rechtmatigheid van die aanslag uitlaat. Gezien de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 117-118) geldt de bepaling van artikel 49, zevende lid, van de Wet niet voor in de gedingstukken opgenomen of ter zitting naar voren gebrachte zaken, waarover de rechter zich niet heeft uitgelaten. Nu zowel het hiervoor onder 8 genoemde beroep in de zaak AWB 12/4148 als het verzet in die zaak op formele gronden niet-ontvankelijk is verklaard, dient de conclusie te zijn dat over de vraag of de aanslag van 17 maart 2012 tijdig is opgelegd, geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.
23. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) vervalt de bevoegdheid tot het opleggen van een aanslag door verloop van drie jaar na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt deze termijn met de duur van dit uitstel verlengd.
24. De rechtbank overweegt dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de definitieve aanslag Vpb van 17 maart 2012 te laat is opgelegd. Gezien de in voormeld artikel 11 genoemde termijn diende onderhavige aanslag in beginsel uiterlijk op 31 december 2011 te zijn vastgesteld. De gedingstukken laten evenwel geen andere conclusie toe dan dat aan [D] kenbaar uitstel voor het indienen van de aangifte Vpb 2008 is verleend tot 1 mei 2010. De termijn voor het vaststellen van de aanslag eindigde derhalve op 1 december 2012. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan hieraan niet afdoen. De omstandigheid dat naar eiser heeft gesteld de gemachtigde van [Y] BV na de aandelenoverdracht op 19 december 2008 niet langer bevoegd was als gemachtigde van [Y] BV op te treden, maakt anders dan eiser meent niet dat geen sprake is van een rechtsgeldig verleend uitstel tot het doen van aangifte Vpb 2008. Daartoe is slechts van belang of het uitstel kenbaar is verleend, aan welke voorwaarde naar hiervoor reeds is overwogen is voldaan. De rechtbank is voorts van oordeel dat aan verweerder niet kan worden tegengeworpen dat het uitstel was gevraagd door een niet langer als gemachtigde aangewezen adviseur. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat het van na 19 december 2008 daterende verzoek om uitstel is ingediend op het Beconnummer van die adviseur terwijl gesteld noch gebleken is dat verweerder ervan in kennis was gesteld dat de aan de gemachtigde van [Y] BV verleende volmacht ten tijde van het indienen van het verzoek om uitstel was vervallen. Daarom faalt het primaire standpunt van eiser.
25. De rechtbank acht voorts niet aannemelijk geworden dat de aansprakelijkstelling na vermindering bij uitspraak op bezwaar, op een te hoog bedrag is vastgesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de bij vaststelling van de definitieve aanslag Vpb niet gehonoreerde afwaardering van de vordering van [F] ten bedrage van € 900.000, artikel 49, zevende lid, van de Wet eraan in de weg staat die vordering alsnog bij de beoordeling van de hoogte van de aansprakelijkstelling te betrekken, nu bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 november 2013 inzake AWB 12/1492 (ECLI:NL:RBGEL:2013:4868) onherroepelijk is geoordeeld dat [F] het bestaan van die af te waarderen vordering niet aannemelijk heeft gemaakt. Artikel 40, eerste lid, van de Wet
26. Niet is in geschil dat aan de in het eerste lid van artikel 40 van de Wet genoemde aandeelhouderseis en vervreemdingseis is voldaan. Met hetgeen verweerder heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht acht de rechtbank aannemelijk dat de bezittingen van [Y] BV ten tijde van de vervreemding van de aandelen ervan in belangrijke mate, dat wil zeggen voor ten minste 30%, uit beleggingen bestonden, alsmede dat het vermogen van [Y] BV anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering is verminderd in het jaar van de vervreemding. Niet is in geschil dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen van [Y] BV geen materiële onderneming meer door deze vennootschap werd gedreven en dat slechts kasgeld en/of vorderingen daarin waren achtergebleven. Vast staat voorts dat vermogen aan [Y] BV is onttrokken in de vorm van een dividenduitkering op 12 december 2008. Hierdoor is het vermogen van de vennootschap anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsuitoefening verminderd als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet. Het andersluidende standpunt van eiser berust op een onjuiste rechtsopvatting. De door eiser aangevoerde achterliggende redenen voor de onttrekking zijn in dit verband niet van belang. De rechtbank overweegt voorts dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn opvatting dat geen sprake is van Vpb die de desbetreffende vennootschap is verschuldigd. Nu de aanslag aan [Y] BV onder haar nieuwe naam [D] is opgelegd, is zij de belasting verschuldigd. Dat [D] ten tijde van het opleggen van de aanslag Vpb deel uitmaakte van een fiscale eenheid maakt dit niet anders, nu zodanige aanslag immers aan elke entiteit binnen een fiscale eenheid kan worden opgelegd.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser terecht voor de door [D] onbetaald gelaten definitieve aanslag Vpb 2008 aansprakelijk is gesteld.
27. In zijn arrest van 27 juni 2014 inzake 13/03045 (ECLI:NL:HR:2014:1525) heeft de Hoge Raad onder 4.3.2. het volgende overwogen: “In het onderhavige geval staat in cassatie vast dat ten tijde van de vervreemding van de aandelen het vermogen van de vennootschap toereikend was voor het voldoen van de op dat moment verschuldigde vennootschapsbelasting en dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na de vervreemding van de aandelen buiten toedoen van belanghebbende door onzakelijke handelingen is verminderd.
In een zodanig geval is het, gelet op de hiervoor in 4.3.1 weergegeven bedoeling van de wetgever, pas dan aan de verkopende aandeelhouder te wijten dat het vermogen van de vennootschap ontoereikend is in de zin van artikel 40, lid 6, van de IW 1990, indien hij ten tijde van de vervreemding wist of behoorde te weten dat de koper van de aandelen of een derde door het entameren van buiten de normale bedrijfsvoering liggende handelingen, de verhaalsmogelijkheden van de ontvanger illusoir zou maken. Uit het bepaalde in artikel 40, lid 6, van de IW 1990 volgt dat de bewijslast dat hiervan geen sprake is geweest, rust op de aansprakelijkgestelde.”
28. Op eiser rust ingevolge artikel 40, zesde lid, van de Wet de last te bewijzen dat het niet aan hem is te wijten dat het vermogen van [D] ontoereikend is voor het voldoen van de Vpb. Eiser is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Dat aan eiser naar nadien is gebleken ten onrechte is voorgehouden dat een afwaardeerbare vordering van € 900.000 bestond, dient voor risico van eiser te blijven. Ook de omstandigheid dat naar eiser heeft gesteld hij niet wist dat het niet de bedoeling van de koper was om geen Vpb te betalen, kan hem niet baten. Ook de verklaring van eiser dat hij van de materie inzake de aandelenoverdracht niets afweet en dat hij daarbij is afgegaan op het advies van derden, acht de rechtbank in dezen een omstandigheid welke voor rekening en risico van eiser dient te blijven. Voorts kan het gestelde met betrekking tot het op de rekening van de notaris gestorte bedrag van € 115.000 eiser evenmin baten. Niet is gebleken dat die gelden hebben gediend tot voldoening van de verschuldigde vennootschapsbelasting. Dat de notaris de eisers beweerdelijke instructies in de wind zou hebben geslagen dient onder deze omstandigheden eveneens voor rekening en risico van eiser te blijven.
Met hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over de vraag of eiser moet worden toegelaten tot het bewijs dat het vermogen van de vennootschap in het jaar na vervreemding van de aandelen buiten zijn toedoen door onzakelijke handelingen is verminderd als bedoeld in voormeld arrest.
29. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser voor de door [D] onbetaald gelaten Vpb 2008 terecht aansprakelijk is gesteld. In al hetgeen eiser voorts heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de aansprakelijkstelling op een te hoog bedrag is vastgesteld.
30. Voor verrekening van de over het uitgekeerde dividend betaalde inkomstenbelasting met het bedrag van de aansprakelijkstelling als door eiser bepleit, bestaat geen grond. De rechtbank overweegt dat er geen wettelijke verplichting voor verweerder is om over dividend geheven inkomstenbelasting te verrekenen met de vennootschapsbelasting. Zodanige verrekening zou ook in strijd zijn met het aan de vennootschapsbelasting ten grondslag liggende zogenoemde klassieke stelsel, waarbinnen uitgekeerd dividend geen kostenpost vormt voor de vennootschapsbelasting, noch plaats is voor verrekening van inkomstenbelasting met vennootschapsbelasting zoals eiser bepleit.
Voor verrekening van het op de rekening van de notaris gestorte bedrag van € 115.000 bestaat evenmin grond, reeds omdat dit bedrag niet is betaald ter voldoening van de openstaande Vpb-schuld.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding..”