Beoordeling van het hoger beroep
1. Voor zover tegen de feiten geen grief is gericht gaat het hof uit van de feiten zoals deze in het bestreden vonnis zijn vastgesteld.
2. Appellante vordert dat het hof het vonnis van 25 maart 2015 vernietigt en opnieuw rechtdoende, bij arrest, de vorderingen van geïntimeerde afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3. Geïntimeerde concludeert tot bekrachtiging, zo nodig onder aanvulling van de gronden, met veroordeling van appellante in de kosten van de procedure.
4. Gezien de onderlinge samenhang van de grieven bespreekt het hof deze gezamenlijk.
5. In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan:
- op [in] 2005 is de vader van geïntimeerde overleden;
- hij heeft bij testament zijn twee dochters, onder wie geïntimeerde, van zijn nalatenschap uitgesloten, en tot zijn erfgenamen benoemd zijn (tweede) echtgenote mevrouw [naam] (hierna: erflaatster), haar dochter (appellante) en zijn twee zonen uit zijn eerdere huwelijk;
- hij heeft aan ieder van zijn twee dochters een bedrag in contanten dat overeenkomt met 12,5% van het zuiver saldo van zijn nalatenschap gelegateerd; over dit bedrag is rente verschuldigd vanaf de dag van zijn overlijden;
- hierbij is bepaald dat de legaten van de dochters op zijn echtgenote en de rente daarover opeisbaar zijn bij haar overlijden;
- op 18 november 2009 is na boedelbeschrijving door de notaris het legaat van geïntimeerde vastgesteld op € 24.564,05 en het erfdeel van appellante op € 36.846,08;
- erflaatster is op 21 december 2010 overleden;
- appellante heeft op 14 januari 2011 een verklaring tot beneficiaire aanvaarding afgelegd bij de rechtbank.
6. De kern van het geschil in hoger beroep betreft de vraag of appellante door in de periode ná het overlijden van erflaatster en vóór het opmaken van de verklaring van beneficiaire aanvaarding uitgaven te doen ten laste van de rekening van erflaatster, de nalatenschap zuiver heeft aanvaard.
7. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de door haar gedane pinbetalingen noch het etentje bij het Thais restaurant als kosten in verband met de uitvaart kunnen worden aangemerkt. De rechtbank komt op grond hiervan tot de slotsom dat appellante gelden van de nalatenschap heeft verbruikt ten behoeve van haarzelf en daarmee als heer en meester over de nalatenschap heeft beschikt.
8. Appellante voert ter onderbouwing van haar standpunt het volgende aan. Erflaatster heeft tijdens haar leven uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat zij geld gereserveerd had voor haar uitvaart. Daarnaast had zij de wens geuit dat haar uitvaart zou verlopen zoals de uitvaart van haar reeds overleden echtgenoot: erflaatster wilde dat zij thuis zou worden opgebaard zodat vrienden en familie daar afscheid zouden kunnen nemen. Vervolgens zou de familie de uitvaart afsluiten met een etentje.
Appellante heeft voor de mensen die van erflaatster in haar huis afscheid kwamen nemen boodschappen gedaan, waarvoor zij op 24 december 2010 het bedrag van € 500,- heeft gepind en een pinbetaling bij AH heeft gedaan van € 101,95 ten laste van de rekening van erflaatster. Verder heeft zij voor het regelen van de uitvaart vele kilometers moeten rijden; zij heeft slechts éénmaal de benzinekosten van € 59,13 van de rekening van erflaatster voldaan.
Op 28 december 2010, na de crematie in besloten kring, zijn familieleden van erflaatster (11 personen) overeenkomstig haar wens uit eten geweest in een Thais restaurant. De kosten hiervan bedroegen € 428,25 en deze heeft appellante door een pinbetaling van de rekening van erflaatster voldaan. Appellante heeft het totaalbedrag van genoemde betalingen van € 1.144,98 op 6 december 2012 teruggestort op de rekening van erflaatster. Verder stelt appellante dat zij de kosten van de uitvaart ad € 5.183,40 voor eigen rekening heeft genomen.
9. Het hof overweegt als volgt. Art. 4:192 lid 1 BW bepaalt dat een erfgenaam die zich ondubbelzinnig en zonder voorbehoud als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam gedraagt, daardoor de nalatenschap zuiver aanvaardt, tenzij hij zijn keuze (voor beneficiaire aanvaarding of verwerping) reeds eerder heeft gedaan. Het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap te aanvaarden, hangt af van de omstandigheden van het geval. De regel van art. 1095 (oud) BW, dat tot de handelingen waaruit geen stilzwijgende (zuivere) aanvaarding van de nalatenschap mag worden afgeleid moet worden gerekend “al hetgeen tot de begrafenis betrekking heeft”, heeft onder het huidige BW zijn gelding behouden. Immers, handelingen die erop gericht zijn de erflater een passende uitvaart te bezorgen, strekken naar hun aard niet ertoe ten eigen bate over nalatenschapsgoederen te beschikken. Uit de omstandigheid dat een erfgenaam tot dat doel in redelijkheid gemaakte kosten ten laste van de nalatenschap laat komen, kan dan ook niet diens bedoeling worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden.
Het antwoord op de vraag of sprake is van de hiervoor bedoelde handelingen, respectievelijk kosten, hangt af van de omstandigheden van het geval. (HR 22 mei 2015; ECLI:NL:HR:2015:1284). 10. Bij het antwoord op de vraag of uit de gedragingen van een erfgenaam de bedoeling kan worden afgeleid de nalatenschap zuiver te aanvaarden is naar het oordeel van het hof van belang of door deze gedragingen gelden aan het verhaal van de schuldeisers van de nalatenschap zijn onttrokken. De opname en betalingen ten laste van de rekening van erflaatster moeten als dergelijke onttrekkingen worden aangemerkt: door deze betalingen verminderde de nalatenschap. Appellante was zich ervan bewust dat zij betaalde met de pinpas van de rekening van erflaatster en dat er schuldeisers van de nalatenschap van erflaatster waren: zowel de beide zusters/legatarissen en hun broers, die mede-erfgenaam waren van de nalatenschap van de vader, hebben een vordering op de nalatenschap van erflaatster; de omvang van deze vorderingen was eerder na uitgebreid debat tussen partijen door de notaris vastgesteld.
11. Appellante beroept zich erop dat de ten laste van de rekening van erflaatster betaalde kosten redelijke kosten voor een passende uitvaart betreffen. Naar het oordeel van het hof kunnen in ieder geval de benzinekosten, de opname van € 500,- en de betaling bij AH niet als dergelijke kosten gelden. De kosten van de benzine zijn geen kosten van de uitvaart maar betreffen kosten van appellante zelf. Zij heeft ten eigen bate over de rekening van erflaatster beschikt. Dat de opname van € 500,- en de betaling bij AH ten behoeve van een passende uitvaart hebben gestrekt is niet aangetoond; appellante heeft geen bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat kosten tot deze omvang voor dat doel zijn gemaakt. Overigens heeft appellante ter zitting verklaard dat zij geen executeur was in de nalatenschap van erflaatster, zodat zij steeds als erfgenaam heeft gehandeld.
Het bewijsaanbod van appellante is niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbij gaat.
12. Gelet op de genoemde geldopname en betalingen, in samenhang bezien, heeft appellante zich naar het oordeel van het hof gedragen als een zuiver aanvaard hebbende erfgenaam. Dat appellante deze kosten later heeft terugbetaald en de begrafeniskosten zou hebben betaald maakt dit niet anders. De vraag of de kosten van het etentje bij het Thais restaurant als kosten van een passende uitvaart moeten worden aangemerkt kan dan in het midden blijven. De grieven I tot en met IV worden verworpen.
Redelijkheid en billijkheid
13. Appellante beroept zich nog op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Zij stelt dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen een uitkomst, waarbij appellante ruim € 200.000,- moet voldoen omdat zij conform de wens van haar moeder de uitvaart heeft geregeld. Daarbij komt dat appellante de kosten van de uitvaart voor haar eigen rekening heeft genomen en er geen enkele schuldeiser is benadeeld. Verder vertegenwoordigden de betaalde kosten in het kader van de uitvaart slechts een fractie van de totale nalatenschapsschulden. Tot slot voert zij aan dat een dergelijke uitkomst nooit de bedoeling van de vader en erflaatster is geweest en evenmin de bedoeling van de wetgever. Zij verwijst hierbij naar de - (hof:) inmiddels aangenomen - wetswijziging (Kamerstukken 34 224).
14. Het hof overweegt als volgt. Appellante en geïntimeerde staan tot elkaar in een rechtsbetrekking van schuldenaar en schuldeiser, zodat op deze verhouding in beginsel de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid van toepassing kan zijn.
Met het beroep van appellante beoogt zij echter de rechtsgevolgen van haar handelingen, die leidden tot zuivere aanvaarding van de nalatenschap, buiten toepassing te laten. Er moet echter een onderscheid gemaakt worden tussen de rechtsverhouding tussen schuldeiser (geïntimeerde) en schuldenaar – aanvankelijk erflaatster – die als gevolg van de saisine overgaat op de erfgenaam, appellante, en de keuze die de wetgever heeft verstrekt aan erfgenamen om een nalatenschap zuiver of beneficiair te aanvaarden dan wel te verwerpen. Het beroep van appellante strekt ertoe de gevolgen van het maken van deze keuze ongedaan te maken; de mogelijkheid om deze keuze te maken wordt echter niet beperkt door de redelijkheid en billijkheid.
Nog daargelaten dat de wetswijziging waar appellante naar verwijst nog niet in werking is getreden, zou zij onder de nieuwe bepaling niet worden beschermd: het gewijzigde artikel 4:192 lid 2 BW beperkt de gedragingen die leiden tot een zuivere aanvaarding van de nalatenschap tot gedragingen die leiden tot een benadeling van schuldeisers door nalatenschapsgoederen te verkopen, te bezwaren of anderszins aan het verhaal van schuldeisers te onttrekken. Zoals onder r.o. 10 is overwogen moeten de handelingen van appellante als dergelijke gedragingen worden gekwalificeerd. Het toe te voegen artikel 4:194a BW biedt slechts bescherming voor de erfgenaam tegen schulden van de nalatenschap die hij niet kende en ook niet behoorde te kennen. Daarvan is in dit geval geen sprake: appellante was bekend met de vorderingen van de zussen, onder wie appellante, en haar broers. Ook de vijfde grief wordt verworpen.
15. Vorenstaande leidt ertoe dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, zullen de kosten tussen partijen worden gecompenseerd.