In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 6 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte voor mishandeling van zijn toenmalige echtgenote. De verdachte was in eerste aanleg door de politierechter in Rotterdam op 17 september 2015 veroordeeld tot een geldboete van € 750,-, subsidiair vijftien dagen hechtenis, maar had hoger beroep ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van zijn echtgenote op 8 december 2013, waarbij hij haar meermalen tegen de scheenbenen heeft getrapt en haar in het gezicht heeft geslagen. De verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van een tweede ten laste gelegd feit, maar het hof heeft geoordeeld dat hij niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor dat onderdeel, omdat daartegen geen hoger beroep openstaat volgens artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof heeft de aangifte van de echtgenote als betrouwbaar beoordeeld, mede ondersteund door een geluidsopname die zij had gemaakt tijdens de mishandeling. De verdediging had betoogd dat de opname geënsceneerd was, maar het hof verwierp dit verweer. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een taakstraf van 25 uren, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan, evenals de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte ook heeft vrijgesproken van andere ten laste gelegde feiten die niet bewezen zijn verklaard.