2.11Daarop heeft [appellant] per e-mail van 10 september 2012 als volgt gereageerd:
“Gelet op de oneigenlijke pressie die jullie uitoefenen - ook door de vordering steeds weer te verhogen - heb ik geen keuze dan - onder protest - akkoord te gaan met jouw (…) voorstel. Ik vraag me af of er geen sprake is van ‘misbruik van recht’ doordat jullie - in deze situatie jullie vordering steeds met extra bedragen te verhogen.”
3. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 2.965,03 te vermeerderen met rente en kosten.
4. [appellant] vorderde in reconventie een verklaring voor recht dat:
(1) [geïntimeerde], althans [K] in strijd met de wet en in strijd met de gedragsregels heeft gehandeld door niet te onderzoeken of [appellant] voor gefinancierde rechtshulp door de Raad voor de Rechtsbijstand in aanmerking komt,
(2) [geïntimeerde], althans [K] opzettelijk een te hoge factuur ten laste van [appellant] heeft opgemaakt door daarin posten en werkzaamheden op te nemen die niet althans anders zijn uitgevoerd dan op de factuur gesteld door [geïntimeerde], althans door [geïntimeerde] althans [K] niet als zodanig zijn uitgevoerd,
(3) [geïntimeerde], althans [K] misbruik van recht heeft gemaakt, c.q. in strijd met de wet en/of de gedragsregels heeft gehandeld door [appellant] meer kosten in rekening te brengen dan wettelijk is toegestaan.
5. De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie toegewezen. Zij overwoog daartoe - kort gezegd - dat [appellant] aan de in zijn e-mails van 21 mei 2012 en 10 september 2012 gedane betalingstoezeggingen is gebonden en om die reden het door [geïntimeerde] gevorderde dient te voldoen. Het verweer van [appellant] dat nadien tussen partijen andersluidende afspraken zijn gemaakt is door de rechtbank verworpen omdat dergelijke afspraken niet zijn komen vast te staan. Ten aanzien van de vorderingen in reconventie onder (1) en (3) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard omdat deze vorderingen gelet op artikel 46 van de Advocatenwet zijn onderworpen aan tuchtrechtspraak. Ten aanzien van de vordering in reconventie onder (2) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard omdat geschillen over de hoogte van declaraties op grond van artikel 32 van de (toenmalige) Wet Tarieven Burgerlijke Zaken (WTBZ) dienen te worden voorgelegd aan de Raad van Discipline in de zogeheten begrotingsprocedure.
6. [appellant] vordert in hoger beroep dat het hof het vonnis van de rechtbank vernietigt, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties. Naast aanvoering van dertien grieven heeft [appellant] in hoger beroep (onder de noemer “wijziging/vermeerdering van eis”) het hof verzocht (a) om aanhouding van de procedure zodat partijen alsnog de declaratie op grond van artikel 32 WTBZ aan de Raad van Discipline in een begrotingsprocedure voor kunnen leggen, en (b) subsidiair, omdat begroting niet vóór 1 januari 2015 heeft plaatsgevonden, om de facturen van [geïntimeerde] zelfstandig te begroten.
7. De grieven I, II en IV t/m VIII komen er in essentie op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] door middel van de e-mails van 21 mei 2012 en 10 september 2012 zou hebben erkend dat hij het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag inderdaad verschuldigd is danwel daarmee tegenover [geïntimeerde] een betalingstoezegging had gedaan waaraan hij was gebonden, en dat [appellant] om die reden gehouden is de vordering van [geïntimeerde] te voldoen.
8. Met betrekking tot deze grieven overweegt het hof als volgt. In de e-mail van 21 mei 2012 (zie 2.5) bericht [appellant] aan [geïntimeerde] dat hij het op dat moment openstaande bedrag zal overmaken. Voor zover deze mededeling al zou kunnen worden begrepen als een erkenning van de juistheid en verschuldigdheid van de op dat moment openstaande declaratie(s), geldt dat dat er niet toe leidt dat [appellant] die declaraties nadien niet meer kan betwisten. Een buitengerechtelijke erkentenis leidt er immers niet toe - anders dan een gerechtelijke erkentenis als bedoeld in artikel 154 Rv - dat het recht is komen te vervallen om de erkende feiten later in rechte te betwisten. Voor wat betreft de e-mail van 10 september 2012 (zie 2.11) komt daar nog bij dat deze zeker niet kan worden gelezen als een (buitengerechtelijke) erkenning van de juistheid van de vordering van [geïntimeerde] op [appellant], die op dat moment volgens [geïntimeerde] was opgelopen tot
€ 2.965,03. In deze e-mail deelt [appellant] immers mee dat [geïntimeerde] naar zijn idee oneigenlijke pressie uitoefent, dat hij daarom
onder protestakkoord gaat met betaling van dit bedrag uiterlijk 1 oktober 2012, waarbij hij zich nog afvraagt of er geen sprake is van misbruik van recht. Daarnaast is het hof van oordeel dat bovengenoemde e-mails van [appellant], in combinatie met de daarmee samenhangende e-mails van [geïntimeerde], niet hebben geleid tot een overeenkomst tussen partijen inhoudende dat [appellant] de vordering van [geïntimeerde] zal betalen en zal afzien van zijn recht om deze verder nog te betwisten. Het voorgaande betekent dat de e-mails van 21 mei en 10 september 2012 niet tot gevolg hebben dat [appellant] gehouden is de vordering van [geïntimeerde] te voldoen. De grieven slagen derhalve.
9. Het voorgaande brengt met zich dat diverse andere punten waarover partijen van mening verschillen beslist moeten worden, met inachtneming van hetgeen partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben aangevoerd.
10. In de eerste plaats moet worden beoordeeld wat partijen zijn overeengekomen over de werkzaamheden die [geïntimeerde] voor [appellant] zou verrichten en het daarvoor in rekening te brengen tarief.
11. [geïntimeerde], op wie in dit verband de stelplicht en bewijslast rust, stelt dat [appellant] mr. [K] op 29 maart 2012 tijdens een bespreking bij [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven om hem bij te staan in een reeds aanhangige procedure waarin voor de volgende dag een comparitie was bepaald, en dat het overeengekomen honorarium € 175,-- per uur bedroeg, excl. 8% kantoorkosten en BTW (memorie van antwoord, nr. 2.1). Mr. [K] heeft de opdrachtbevestiging nog diezelfde dag per e-mail verstuurd en de volgende dag nogmaals, ditmaal naar het juiste e-mail adres van [appellant]. Het door [appellant] betaalde bedrag van € 500,-- was slechts een voorschot. [geïntimeerde] stelt dat zij niet alleen de comparitie moest waarnemen, maar dat zij de behandeling van de zaak geheel diende over te nemen.
12. [appellant] bestrijdt dit. Hij betoogt dat hij met mr. [B] (hierna: mr. [B]), een kantoorgenoot van mr. [K], had afgesproken dat [geïntimeerde] slechts de comparitie zou waarnemen en dat [geïntimeerde] daarvoor een vaste prijs van € 500,-- zou rekenen. [appellant] mocht op deze met mr. [B] gemaakte afspraak vertrouwen en daarom heeft hij verder geen acht geslagen op de opdrachtbevestiging. [geïntimeerde] heeft volgens [appellant] na de comparitie ongevraagd verdere werkzaamheden met betrekking tot de behandeling van de zaak verricht en ten onrechte aan [appellant] in rekening gebracht. Met de betaling van het bedrag van € 500,-- heeft hij alles voldaan waartoe hij op grond van de overeenkomst gehouden was, aldus [appellant].
13. Het hof verwerpt het standpunt van [appellant]. De stelling van [geïntimeerde] dat de opdracht niet alleen waarneming van de comparitie betrof, maar dat mr. [K] zich als advocaat diende te stellen en de behandeling van de zaak geheel moest overnemen, wordt ondersteund door de verklaring van de voorganger van [geïntimeerde], mr. [J]. Deze heeft tijdens de comparitie voor de rechtbank in de onderhavige procedure namens [appellant] verklaard dat hij de zaak van [appellant] destijds niet meer kon behartigen omdat hij aan de slag was gegaan als bedrijfsjurist en dat hij dossier daarom heeft overgedragen. Nu [appellant] niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat hij aan [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat hij wilde dat [geïntimeerde] de werkzaamheden desondanks zou beperken tot het voorbereiden en bijwonen van de comparitie, betekent het voorgaande dat mr. [K] ervan uit mocht gaan dat hij alle werkzaamheden diende te verrichten die na overname van een zaak gebruikelijk zijn. Het standpunt van [geïntimeerde] dat het bedrag van € 500,-- slechts een voorschot voor de te verrichten werkzaamheden betrof wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van mr. [B] van 14 juni 2013 die inhoudt:
“Kort voordat ik Mr [appellant] bij het kantoor [geïntimeerde] (…) heb geïntroduceerd heb ik Mr [appellant] geadviseerd een bedrag van € 500,00 te voldoen als voorschot in verband met de beoogde inspanningen van [geïntimeerde] (…) in het kader van de comparitie van partijen die de volgende dag zou plaatsvinden. Alstoen was ik nog niet werkzaam bij [geïntimeerde] (…) en heb ik niet namens dat kantoor gesproken bij het doen van die uitlatingen.”
Daarbij komt dat de reacties van [appellant] in de e-mails van 21 mei 2012 en 12 juli 2012 (zie 2.5 en 2.7) niet duiden op een afspraak over een vaste prijs van € 500,--. [appellant] schrijft immers dat hij “in de veronderstelling verkeerde” dat hij eenmalig een bedrag van € 500,-- diende te betalen en dat zijns inziens de kosten “rond de € 500” zouden uitkomen. Nu het verweer van [appellant] faalt, is komen vast te staan dat - zoals [geïntimeerde] heeft gesteld - een uurtarief van € 175,-- is overeengekomen en dat [geïntimeerde] die werkzaamheden diende te verrichten die gebruikelijk zijn na overdracht van een zaak.
14. Uit de voorgaande rechtsoverweging (r.o. 13) volgt dat het bedrag van € 500,-- een voorschot betrof en niet een vast bedrag voor alleen het waarnemen van de comparitie en dat dit [appellant] duidelijk had moeten zijn. Daarop stuit het beroep op dwaling reeds af.
15. [appellant] heeft daarnaast vraagtekens geplaatst bij de hoogte van de declaraties van [geïntimeerde]. Kort gezegd betoogt hij dat de door [geïntimeerde] in rekening gebrachte bedragen buitenproportioneel en volstrekt onredelijk zijn.
16. Het hof stelt het volgende voorop. Met de invoering per 1 januari 2015 van de Wet positie en toezicht advocatuur (Wpta) is de regeling van de begrotingsprocedure voor advocatensalarissen, zoals neergelegd in de artikelen 32 tot en met 40 WTBZ, komen te vervallen. Vanaf 1 januari 2015 is de civiele rechter bevoegd om te oordelen over geschillen met betrekking tot de hoogte van declaraties van advocaten. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek van [appellant] tot aanhouding van de onderhavige zaak teneinde alsnog op grond van artikel 32 WTBZ een begrotingsprocedure aanhangig te kunnen maken moet worden afgewezen en dat het hof ook dit aspect van het geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] zal beslissen.
17. Ten aanzien van de declaratie van 3 april 2012 voert [appellant] meer specifiek het volgende aan. Voor het overleg dat [appellant] op 29 maart 2012 heeft gehad met mr. [B] in het bijzijn van mr. [K], met wie hij op dat moment nog geen overeenkomst had, voert [geïntimeerde] een bedrag van € 262,50 aan honorarium op. [appellant] heeft daar niet om gevraagd. Voor het bestuderen van het dossier door mr. [K] voert [geïntimeerde] driemaal een bedrag op: € 72,92, € 43,75 en € 262,50. Daarnaast stelt mr. [K] nog eens tweemaal met een kantoorgenoot overleg te hebben gepleegd, voor een bedrag van
€ 14,58 en € 87,50. Als klap op de vuurpijl blijkt het dossier daarnaast door mr. [V] te zijn bestudeerd voor een bedrag van € 291,67. [appellant] kent deze [V] niet en [appellant] heeft nooit met mr. [K] afgesproken dat [V] het dossier van [appellant] zal gaan bestuderen. De declaratie is voor een inhoudelijk eenvoudige zaak buiten proporties en onredelijk, aldus [appellant].
18. De bezwaren ten aanzien van de in rekening gebrachte werkzaamheden van mr. [V] zijn gegrond. Nadat [appellant] zowel bij conclusie van antwoord in conventie als bij memorie van grieven had betwist dat was overeengekomen dat ook mr. [V] werkzaamheden zou verrichten, voor € 225,-- per uur, heeft [geïntimeerde] ermee volstaan in de memorie van antwoord te stellen dat zij met [appellant] een tarief was overeengekomen van € 175,-- per uur (het uurtarief van advocaat-stagiaire mr. [K]). Het lag op de weg van [geïntimeerde] om, na de betwisting door [appellant], onderbouwd nader te stellen dat zij de werkzaamheden van mr. [V], voor een uurtarief van € 225,--, terecht aan [appellant] in rekening heeft gebracht, maar zij heeft dit nagelaten. Gelet op het voorgaande dient de declaratie van 3 april 2012 te worden verminderd met het bedrag voor de werkzaamheden van mr. [V]. Nu [geïntimeerde] niet heeft weersproken hiervoor € 291,67 aan honorarium in rekening is gebracht, zal de declaratie worden verminderd met (€ 291,67 + 8% kantoorkosten, te vermeerderen met 19% BTW =)
€ 374,85.
19. De overige bezwaren van [appellant] tegen de declaratie van 3 april 2012 met betrekking tot de door mr. [K] verrichte werkzaamheden worden verworpen. Het is gebruikelijk dat een inhoudelijke voorbespreking met de cliënt plaatsvindt en alleszins redelijk dat deze wordt gedeclareerd. De daarvoor in rekening gebrachte tijd is eveneens binnen het redelijke gebleven, ook voor een relatief eenvoudige zaak. Datzelfde geldt voor de gedeclareerde kosten voor het bestuderen van het dossier en (kort) overleg met kantoorgenoten. Dat werkzaamheden zouden zijn opgevoerd die niet zijn verricht heeft [appellant] onvoldoende geconcretiseerd. Ten aanzien van de declaratie van 3 april 2012 is de slotsom dat [geïntimeerde] de daarmee gedeclareerde werkzaamheden voor een bedrag van (€ 1.636,65 minus € 374,85 =) € 1.261,80 aan [appellant] in rekening mocht brengen.
20. [appellant] heeft ook de later nog aan hem in rekening gebrachte bedragen betwist. [geïntimeerde] heeft hiertegenover gesteld zij na de comparitie nog werkzaamheden heeft verricht, zoals het voeren van correspondentie met [appellant], met de wederpartij en de rechtbank, het bestuderen van het vonnis en het schrijven van een appeladvies. [geïntimeerde] verwijst in dit kader naar de bij de declaraties gevoegde specificaties.
21. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde], naast de declaratie van 3 april 2012, twee declaraties (met bijbehorende specificaties) heeft overgelegd: de declaratie van 3 mei 2012 ad
€ 149,93 en die van 4 juni 2012 ad € 265,07. De op de specificaties vermelde werkzaamheden zijn als gebruikelijk aan te merken. Nu ook de hoogte van de bedragen redelijk is, concludeert het hof dat [appellant] deze declaraties dient te voldoen.
22. Het bedrag van € 224,91 dat [geïntimeerde] van [appellant] vordert in verband met het opstellen van de dagvaarding in de onderhavige zaak (zie de onder 2.10 weergegeven e-mail) valt onder de proceskosten en kan - naar [appellant] terecht heeft aangevoerd - niet apart worden gedeclareerd. Grief III slaagt derhalve.
23. Voor wat betreft het overblijvende bedrag heeft [geïntimeerde], die de stelplicht en bewijslast draagt van het door haar gevorderde, niet inzichtelijk gemaakt waar dat betrekking op heeft. De betreffende declaraties zijn niet in het geding gebracht noch is enige nadere toelichting gegeven. Om die reden is ook dat deel van de vordering niet toewijsbaar.
24. De conclusie tot zover is dat de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 1.261,80 + € 149,93 + € 265,07 =) € 1.676,80.
25. De door [appellant] aangevoerde grieven IX en X komen er per saldo op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat mr. [B] namens [geïntimeerde] (in oktober 2012) met [appellant] nader was overeengekomen dat [appellant] de openstaande vordering van [geïntimeerde] niet hoefde te voldoen (hierna ook: de nadere afspraak).
26. Het hof overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stelplicht en bewijslast van de door [appellant] gestelde nadere afspraak op [appellant] rust. [appellant] is immers de partij die zich op het rechtsgevolg daarvan beroept. [appellant] heeft zijn stelling nader onderbouwd door middel van een schriftelijke verklaring van S. Mostowsfi en H.A. Davids met de inhoud zoals weergegeven in r.o. 4.4 van het vonnis van de rechtbank. [geïntimeerde] heeft van haar kant de door [appellant] gestelde nadere afspraak betwist en heeft dit nader heeft onderbouwd met een verklaring van mr. [B] inhoudende - kort gezegd - dat hij nooit aan [appellant] heeft toegezegd dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] zou worden afgeboekt. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] hiermee afdoende heeft weten te ontzenuwen. Nu [appellant] geen op zijn stelling toegesneden bewijsaanbod heeft gedaan dat voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen, is de conclusie dat de nadere afspraak niet is komen vast te staan.
27. Het voorgaande leidt ertoe dat het bestreden vonnis voor wat betreft de vordering in conventie zal worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] wordt toegewezen tot een bedrag van € 1.676,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2012.
28. De grieven XII en XIII houden in dat de rechtbank zich ter zake van de vorderingen in reconventie ten onrechte onbevoegd heeft verklaard.
29. Het hof overweegt het volgende. De vorderingen in reconventie betreffen verklaringen voor recht die er uiteindelijk (deels) op neerkomen dat [geïntimeerde] in verschillende opzichten toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de met [appellant] gesloten overeenkomst van opdracht en/of onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant]. De civiele rechter is bevoegd om van deze vorderingen kennis te nemen. In zoverre slagen de grieven. Dit brengt mee dat het hof de hiervoor in r.o. 4 weergegeven vorderingen inhoudelijk zal beoordelen.
30. [appellant] heeft alleen belang bij de reconventionele vordering onder (1) als [appellant] destijds recht had op een toevoeging en het aan [geïntimeerde] te wijten is dat deze toevoeging niet is aangevraagd of verkregen. De stelplicht en bewijslast hiervan rusten op [appellant]. [appellant] heeft niet weersproken dat de voorganger van mr. [K], voordat de behandeling van de zaak in de loop van de procedure bij de rechtbank aan [geïntimeerde] werd overgedragen, een toevoeging voor [appellant] had aangevraagd. Gelet daarop gaat - zonder nadere toelichting, die door [appellant] niet is gegeven - het verwijt van [appellant] dat [geïntimeerde] een toevoeging voor hem had moeten aanvragen niet op. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellant] geen toevoeging heeft overgelegd die naar aanleiding van voornoemde aanvraag is verstrekt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat die toevoeging niet is verleend. [appellant] heeft daarop nagelaten om (voldoende onderbouwd) te stellen dat hij destijds wel recht had op een toevoeging en dat het op enige wijze aan [geïntimeerde] te wijten is dat die niet is verleend. Het voorgaande leidt ertoe dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat de vordering onder (1) zal worden afgewezen.
31. Ook de vordering onder (2) wordt afgewezen. [appellant] heeft onvoldoende feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [geïntimeerde]
opzettelijkeen te hoge factuur ten laste van [appellant] heeft opgemaakt. Ook vordering (3) is niet toewijsbaar nu [appellant] niet heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van misbruik van recht. Het enkele feit dat niet de gehele vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is, houdt nog niet in dat [geïntimeerde] met opzet heeft geprobeerd [appellant] te benadelen of enig recht heeft misbruikt. Voor zover [appellant] met vordering (3) beoogt een verklaring voor recht te verkrijgen die er in feite op neerkomt dat niet alles wat [geïntimeerde] aan [appellant] in rekening bracht toewijsbaar is, geldt dat [appellant] daarbij geen belang heeft nu dit reeds is verwerkt in de beoordeling van de vordering in conventie.
32. Uit het voorgaande volgt dat de reconventionele vorderingen (1), (2) en (3) zullen worden afgewezen.
33. In conventie zal [appellant], als de partij die in belangrijke mate in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. In reconventie zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. [appellant] zal eveneens worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Onder de proceskosten worden begrepen de (nog te maken) nakosten waarvoor onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.