In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de inkomsten uit hennepteelt en de opgelegde vergrijpboete ter discussie staan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst terecht een aanslag in de inkomstenbelasting had opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen van belanghebbende was verhoogd met een bedrag dat voortkwam uit de opbrengsten van een hennepkwekerij die in zijn woning was aangetroffen. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een theoretische berekening van de opbrengsten uit de hennepteelt, waarbij rekening was gehouden met de omstandigheden van belanghebbende, die door een dwarslaesie aan een rolstoel gebonden is. De rechtbank had de boete die aan belanghebbende was opgelegd, verminderd, maar het beroep tegen de aanslag en de heffingsrente ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag te hoog is en dat de boete onterecht is opgelegd. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangetroffen die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.