ECLI:NL:GHDHA:2016:1952

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2016
Publicatiedatum
4 juli 2016
Zaaknummer
BK-15/01082 en BK-15/01083
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inkomstenbelasting en vergrijpboete bij hennepteelt

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de inkomsten uit hennepteelt en de opgelegde vergrijpboete ter discussie staan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de inspecteur van de Belastingdienst terecht een aanslag in de inkomstenbelasting had opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen van belanghebbende was verhoogd met een bedrag dat voortkwam uit de opbrengsten van een hennepkwekerij die in zijn woning was aangetroffen. De inspecteur had de aanslag vastgesteld op basis van een theoretische berekening van de opbrengsten uit de hennepteelt, waarbij rekening was gehouden met de omstandigheden van belanghebbende, die door een dwarslaesie aan een rolstoel gebonden is. De rechtbank had de boete die aan belanghebbende was opgelegd, verminderd, maar het beroep tegen de aanslag en de heffingsrente ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw betoogd dat de aanslag te hoog is en dat de boete onterecht is opgelegd. Het Hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden tot haar beslissing is gekomen. Het Hof heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangetroffen die een andere beslissing rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 29 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-15/01082 en BK-15/01083

Uitspraak d.d. 29 juni 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 oktober 2015, nummers SGR 15/4942 en SGR 15/4911, betreffende de onder 1.1 en 1.2 vermelde aanslagen en beschikkingen.

Aanslagen, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1.
Met dagtekening 14 november 2014 is aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.418, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 9.863. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Eveneens met dagtekening 14 november 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 33.427. Voorts is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft bij - in één geschrift verenigde - uitspraken op bezwaar met dagtekening 6 juni 2015 de aanslag IB/PVV verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 38.607 en de boete en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. De aanslag Zvw is eveneens verminderd en wel tot een naar een bijdrage-inkomen van € 23.440. De bij die aanslag in rekening gebrachte heffingsrente is dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is eenmaal € 45 griffierecht geheven.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen gericht tegen de aanslag IB/PVV en de aanslag Zvw en de daarbij gegeven beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard, het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar voor zover gericht tegen de boete vernietigd, de boete verminderd tot € 3.179, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 980 en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem te vergoeden.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van eenmaal € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 18 mei 2016, gehouden te Den Haag. Belanghebbende is wel, doch de Inspecteur is niet verschenen. De Inspecteur, die door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 8 maart 2016, onder vermelding van plaats, datum en tijdstip is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen, heeft kort voor de zitting telefonisch bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn en heeft daarbij niet om uitstel van de zitting verzocht.
2.3.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde gaat het Hof in hoger beroep uit van de door de rechtbank onder 1 tot en met 5 van haar uitspraak vermelde feiten, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser en de Inspecteur als verweerder heeft aangeduid:
"1. In de kruipruimte van de toenmalige woning van eiser, aan de [Y] te [Z] , is [in] 2012 door de politie een hennepkwekerij aangetroffen. Hierbij zijn 516 hennepplanten en 30 assimilatielampen aangetroffen.
2. In verband met de betrokkenheid van eiser bij de hennepkwekerij is hij strafrechtelijk veroordeeld tot een taakstraf.
3. Met dagtekening 14 mei 2012 heeft eiser aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 (de aangifte) gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.167. Hierbij heeft eiser geen inkomsten uit hennepteelt aangegeven.
4. Verweerder is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV afgeweken van de aangifte en heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verhoogd met een bedrag van € 49.251 als resultaat uit overige werkzaamheden in verband met inkomsten uit hennepteelt. Dit bedrag is als volgt berekend: 516 planten x 29,1 gram x € 3,28. Tevens is aan eiser bij beschikking een vergrijpboete opgelegd van 50% van de belasting over het bijgetelde resultaat.
5. Bij uitspraak op bezwaar is verweerder gedeeltelijk aan het bezwaar van eiser tegemoet gekomen. Het bedrag aan inkomsten uit hennepteelt is bijgesteld naar een bedrag van € 46.881. Verder gaat verweerder er vanuit dat er een medeopbrengstgenieter is, aangezien eiser door een dwarslaesie aan een rolstoel gebonden is. Hij heeft om die reden de bijtelling geschat op een bedrag van € 23.440. De vergrijpboete en heffingsrente heeft hij overeenkomstig verminderd."

Geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de inkomsten uit hennepteelt terecht en voor het juiste bedrag in de heffing van inkomstenbelasting van belanghebbende zijn betrokken, en of de vergrijpboete terecht is opgelegd.
4.2.
Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslag IB/PVV tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van € 15.167, dienovereenkomstige wijziging van de beschikking heffingsrente alsmede tot vernietiging van de boetebeschikking en de aanslag Zvw. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de aanslag IB/PVV tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.877 en dienovereenkomstige wijziging van de beschikking heffingsrente, vermindering van de aanslag Zvw tot een naar een bijdrage-inkomen van € 11.710 alsmede tot vernietiging van de boetebeschikking.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft in haar uitspraak het volgende overwogen, waarbij de rechtbank belanghebbende als eiser heeft aangeduid en de Inspecteur als verweerder:
"7. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser het exploiteren van een hennepkwekerij in zijn woning heeft gefaciliteerd. Hiertoe overweegt de rechtbank dat reeds de wijzingen aan de elektriciteitsvoorziening in de woning, de aangebrachte voorzieningen in terras en tuin gelegen aan eisers woning en de omvang van de hennepkwekerij, aannemelijk maken dat eiser de hennepkwekerij heeft gefaciliteerd. Hieruit heeft verweerder ook terecht kunnen concluderen dat sprake is van een werkzaamheid waarmee door eiser resultaat is behaald nu het een feit van algemene bekendheid is dat het exploiteren van een hennepkwekerij een lucratieve aangelegenheid is.
Verweerder heeft, bij ontbreken van feitelijke gegevens daarover, een theoretische berekening gemaakt van het resultaat (zie onder 4) dat bij uitspraak op bezwaar met de helft is verminderd gelet op lichamelijke beperkingen van eiser (zie onder 5). De rechtbank is van oordeel dat verweerder die berekening ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bijgetelde resultaat gegeven de bevindingen uit de rapporten die verweerder tot uitgangspunt heeft genomen. De over het resultaat verschuldigde belasting is, mede gelet op het door eiser aangegeven verzamelinkomen van € 15.167, zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk, zodat de rechtbank van oordeel is dat eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan.
8. Gelet op het oordeel onder 7 dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Het ligt dan op de weg van eiser om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aantonen – dat en in hoeverre de aanslag te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met al hetgeen hij heeft gesteld en aangevoerd niet geslaagd in deze bewijslast. De enkele stelling van eiser dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij dan wel dat de opbrengsten van de oogst geheel dan wel ten dele niet aan hem maar aan anderen ten goede zijn gekomen, acht de rechtbank daartoe onvoldoende.
9. Vervolgens is aan de orde of het door verweerder vastgestelde belastbare inkomen uit werk en woning berust op een redelijke schatting (vergelijk onder meer Hoge Raad 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). De schatting door verweerder van het door eiser behaalde resultaat, met als uitgangspunt één oogst met een toerekening van 50%, acht de rechtbank redelijk. Aan de stelling van eiser dat het resultaat gegeven de omvang van de kwekerij, over meer dan twee personen zou moeten worden verdeeld, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser voor die stelling geen bewijs heeft bijgebracht.
10. Verweerder heeft aan eiser op grond van artikel 67d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een boete opgelegd van 50% van de belasting over de bijtelling. Het is aan verweerder om te bewijzen dat het aan (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat eiser een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. De rechtbank acht verweerder geslaagd in die bewijslast met hetgeen door hem daartoe is aangevoerd. Eiser heeft het exploiteren van een hennepkwekerij in zijn woning gefaciliteerd en heeft het daarmee behaalde resultaat niet aangegeven, terwijl hij daartoe wel verplicht was. Door het niet aangeven van het genoten resultaat heeft eiser willens en wetens de kans aanvaard dat als gevolg daarvan er geen of te weinig belasting zou kunnen worden geheven. Bij de onderhavige uitspraak op bezwaar is de boete vastgesteld op een bedrag van € 3.974. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de grondslag van de boete is vastgesteld met omkering van de bewijslast aanleiding om de boete te matigen met 20 percent, derhalve afgerond naar beneden tot € 3.179. Rekening houdend met deze vermindering acht de rechtbank de boete passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
11. Gelet op het oordeel onder 10 is het beroep gericht tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
12. Nu het beroep tegen de boete gegrond is, heeft de rechtbank aanleiding gevonden verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 1)."

Beoordeling van het hoger beroep

7. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing genomen. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gebracht die, indien aannemelijk bevonden, het Hof tot een ander oordeel zouden kunnen brengen. Het Hof maakt de beslissing van de rechtbank en de gronden waarop zij berust tot de zijne. Beslist dient te worden als volgt.

Proceskosten

8. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.J.J. Engel, mr. H.A.J. Kroon en mr. S.E. Postema, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.A. Brits. De beslissing is op 29 juni 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.