Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.STICHTING FAIR HUUR VOOR VERHUURDERS,
2.STICHTING PLANTAGEHOEK,
3.STICHTING TOT BEVORDERING VAN PARTICULIER HUIZENBEZIT “HIPPOS”,
4.EGELINCK B.V.,
cBW noemt waar zij art. 3:305
aBW bedoelt). Volgens de rechtbank is niet in geschil dat Fair Huur, Hippos en Plantagehoek de in dit geding aan de orde zijnde (verhuurders)belangen ingevolge hun statuten behartigen en in de praktijk ook daadwerkelijk behartigen, alsmede dat deze stichtingen ook een eigen belang bij het gevorderde hebben. Ook staat volgens de rechtbank vast dat Fair Huur, Hippos en Plantagehoek voldoende hebben getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de Staat te bereiken. De rechtbank overweegt dat de onderhavige collectieve vordering zich bij uitstek leent voor bundeling van aanspraken in de vorm van een collectieve actie en dat bij de vraag of het systeem van huur(prijs)wetgeving en huisvestingsregelgeving een
fair balanceheeft getroffen kan worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden van de individuele verhuurders. Daarmee kan een efficiënte en effectieve rechtsbescherming worden bereikt, aldus de rechtbank.
fair balanceis getroffen tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurders. Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat de vraag of een bepaalde wettelijke regeling in strijd is met art. 1 EP niet alleen kan – en desgevorderd moet - worden beoordeeld op het niveau van de individuele burger (waarbij het er om gaat of sprake is van een
individual and excessive burden) maar ook op het niveau van de regelgeving als zodanig. In het laatste geval wordt geabstraheerd van de omstandigheden van de individuele burgers, en wordt onderzocht of de regeling als zodanig een
fair balanceheeft getroffen tussen het algemeen belang en de belangen van de burgers die door die regeling getroffen worden. Zie onder meer HR 16 november 2001, NJ 2002, 469 (onder 7.3) en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:124 (onder 28). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de belangen van de verhuurders die in deze zaak in het geding zijn zich voor bundeling lenen waar het gaat om de vraag of de huur(prijs)regulering op regelgevingsniveau in strijd is met art. 1 EP.
fair balance) treft tussen het nagestreefde doel en de belangen van de particuliere eigenaren/verhuurders.
heeft verstrekt, en overige woonruimte.
(…).
bij, maar ook
krachtensamvb kan worden vastgesteld. Deze laatste bepaling zou iedere zin missen, indien de aldus krachtens amvb te geven regels óók slechts bij amvb zouden kunnen worden vastgesteld. In art. 12 Bhw heeft de amvb-wetgever dan ook in overeenstemming met art. 10 lid 1 Uhw kunnen bepalen dat de maximale huurprijsgrenzen bij ministeriële regeling worden vastgesteld en de minister heeft dergelijke regels in de Urhw kunnen voorschrijven.
beschikbarebetaalbare huurwoningen (omdat te weinig woningen worden gebouwd en te weinig doorstroming van huurders naar duurdere woningen plaatsvindt) en dat om die reden maatregelen met betrekking tot woonruimteverdeling, huurprijzen en huurbescherming nog steeds noodzakelijk zijn.
margin of appreciationen moet hun oordeel worden gerespecteerd, tenzij dat oordeel kennelijk zonder redelijke grond (
manifestly without reasonable foundation) is (EHRM 2 juli 2013 inzake Nobel c.s. t. Nederland, no. 27126/11 § 34; EHRM 28 januari 2014 inzake Bittó e.a. t. Slowakije no. 30255/09 § 96). Ook binnen het Nederlandse rechtssysteem kan ervan uit worden gegaan dat de wetgever beter in staat en sterker gelegitimeerd is om op dit terrein beslissingen te nemen dan de rechter. Het is dan ook aan de wetgever om de afweging te maken of de voordelen van het stelsel opwegen tegen de nadelen die daaraan mogelijk verbonden zijn. Bij die afweging kunnen beleidsmatige en politieke voorkeuren een rol spelen, zoals ook opvattingen die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Het hof is niet tot de overtuiging kunnen komen dat de wetgever in dit geval een keuze heeft gemaakt die kennelijk zonder redelijke grond is, mede in aanmerking nemend dat er van moet worden uitgegaan dat door de huur(prijs)regulering de beoogde bescherming van de sociaal zwakkere huurders op zichzelf wel degelijk gerealiseerd wordt.
fair balanceheeft getroffen tussen het nagestreefde doel enerzijds en de belangen van particuliere verhuurders als Fair Huur c.s. anderzijds. Daarbij zal het hof nagaan of het wettelijk systeem als zodanig, dat wil zeggen op regelgevingsniveau, een fair evenwicht tot stand heeft gebracht. Fair Huur c.s. voeren kennelijk niet aan dat in hun individuele gevallen sprake is van een individuele en excessieve last (
individual and excessive burden).
decent profit)kan realiseren, reeds meebrengt dat geen
fair balancebestaat tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder. De rechtbank zou het ontbreken van die mogelijkheid ten onrechte slechts als één van de, tegen het algemeen belang af te wegen, omstandigheden hebben beschouwd, aldus Fair Huur c.s.
decent profitkan realiseren, reeds meebrengt dat geen
fair balancebestaat tussen het algemene belang en de belangen van de verhuurder, vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. Dit volgt reeds uit het arrest van het EHRM inzake Nobel (hiervoor geciteerd), waarin het EHRM ten aanzien van één van de verzoekers overweegt dat, zelfs indien deze een huur ontvangt die niet zijn volledige kosten dekt, dit nog niet betekent dat sprake is van een
individual and excessive burden, aangezien deze verhuurder zich bewust moet zijn geweest van de beperkingen die verbonden waren aan de hoogte van de huurprijs toen hij besloot tot verhuur over te gaan.
decent profitte realiseren, merendeels in gevallen waarin de huur extreem laag was (bijvoorbeeld tussen € 0 en € 10 per maand, zie Statileo t. Kroatië no. 12027/10 § 138) en mede daaraan de conclusie verbonden dat sprake was van een
individual and excessive burden. Steeds speelden echter ook andere omstandigheden een rol, zoals het feit dat de verhuurders gedwongen werden een huurovereenkomst aan te gaan, althans niet de vrije keuze hadden bij het kiezen van een huurder. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.
fair balanceis getroffen is voorts van belang dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in Nederland reeds sinds (in ieder geval) de Tweede Wereldoorlog een zekere vorm van huurprijsregulering en huurbescherming bestaat, aanvankelijk in de vorm van het Huurprijsbesluit 1940 en het Huurbeschermingsbesluit 1941, vanaf 1950 in de vorm van de Huurwet en vanaf 1979 in de vorm van de Huurprijzenwet woonruimte. Particulieren die na de Tweede Wereldoorlog woonruimte kochten om deze in de sociale sector te verhuren, of reeds verhuurde panden aankochten, wisten dat voor hen beperkingen zouden gelden ten aanzien van de hoogte van de huurprijs en de beëindiging van de huurovereenkomst en zij hadden de gelegenheid deze wetenschap in de aankoopprijs te verdisconteren. Fair Huur c.s. voeren ook niet aan, althans zij onderbouwen onvoldoende, dat zij de thans bestaande situatie niet hadden kunnen voorzien bij het verhuren van de woonruimte. Zo stellen Fair Huur c.s. bijvoorbeeld niets over de periodes waarin particuliere verhuurders tot verhuur zijn overgegaan en de verwachtingen die zij toen redelijkerwijs mochten hebben. Voor zover Fair Huur c.s. zich in dit verband beroepen op de fictieve rendementsheffing, waardoor de kosten van de verhuurder volgens Fair Huur c.s. in één klap substantieel stegen, komt het hof daarop hierna terug.
fair balanceis getroffen acht het hof voorts van belang dat de vraag, of tot verhuur van woonruimte zal worden overgegaan volledig aan de eigenaar van dergelijke woonruimte is overgelaten. Ook heeft de verhuurder een aanzienlijke vrijheid bij de vraag aan wie hij zal verhuren. Weliswaar is op grond van de Huisvestingswet, die het voor gemeenten mogelijk maakt regels te stellen omtrent de verdeling van woonruimte, de kring van personen waaruit een verhuurder kan kiezen niet altijd onbeperkt, maar dat dit - op grote schaal - tot concrete problemen leidt is niet aannemelijk geworden. Niet is gesteld of gebleken dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden worden beperkt, bijvoorbeeld doordat zij genoegen moeten nemen met insolvente huurders, of dat zij een ander dan theoretisch - bijvoorbeeld financieel - nadeel lijden als gevolg van de terzake geldende regels. De grieven 31 tot en met 34 falen reeds op deze grond; hetzelfde geldt voor grief 19 voor zover daarin dezelfde stellingen nog eens worden herhaald. Ook na afloop van een huurovereenkomst is de eigenaar geheel vrij om hetzij opnieuw tot verhuur over te gaan hetzij tot verkoop van de woonruimte over te gaan. Dit kan anders zijn indien de verhuurder van plan is de woning leeg te laten staan en deze valt onder een categorie die in die gemeente als schaars is aangemerkt, maar waarom verhuurders woningen zouden willen laten leeg staan is niet duidelijk, althans in zijn algemeenheid niet deugdelijk toegelicht. Ook hier is derhalve onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat verhuurders in een reëel belang worden getroffen. Indien de verhuurder tijdens of na afloop van de huurovereenkomst tot verkoop overgaat komt de eventuele daardoor gerealiseerde winst geheel aan hem ten goede. Het EHRM heeft immers wel geoordeeld dat eigenaar een
“entitlement to derive profits from their property”heeft, maar niet dat die winst uitsluitend van verhuur afkomstig moet zijn. Winst kan ook worden gerealiseerd bij verkoop van de eigendom.
fair balanceis bereikt. Het gaat er immers niet om of bepaalde onderdelen van dit systeem, geïsoleerd bezien, een
fair balancetot stand brengen, het gaat er om of het systeem als zodanig daarin is geslaagd. Fair Huur c.s. hebben met name op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het wettelijke systeem als zodanig tot gevolg heeft dat particuliere verhuurders in de sociale sector als regel of in de meerderheid van de gevallen al dan niet structureel verlies lijden, geen
decent profitof
minimal profitontvangen, dan wel in een situatie verkeren dat gesproken moet worden van een
individual and excessive burden. De enkele stelling dat het Nederlandse stelsel voor particuliere verhuurders desastreus uitpakt en dat hun marktaandeel is gezakt van 60% in 1947 naar minder dan 10% in 2010, is hiertoe onvoldoende. Die daling kan immers ook andere oorzaken hebben. De Staat heeft er in dit verband onweersproken op gewezen dat particuliere verhuurders bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst niet steeds de huurprijs verhogen en dat zij, indien zij dat wel doen, niet in alle gevallen de maximale huurprijs vragen. Ook wijst de Staat er op dat de jaarlijkse maximale huurprijsverhoging lang niet altijd volledig wordt benut. Deze gegevens wijzen er niet op dat de particuliere verhuurders in de sociale sector structureel verlies lijden. Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat Fair Huur c.s. kennelijk niet aanvoeren dat inherent aan het systeem van huurprijsregulering is dat geen redelijke winst kan worden gemaakt, omdat de maximale huurprijs in alle gevallen, bijvoorbeeld ook bij het afsluiten van een nieuwe huurovereenkomst, onvoldoende is om een rendabele exploitatie te verzekeren. Het hof begrijpt hun stellingen veeleer zo, dat zij bezwaar hebben tegen de omstandigheid dat voor lopende huurovereenkomsten, die in de praktijk moeilijk kunnen worden beëindigd, na verloop van tijd de huurprijs achterblijft bij wat bij een nieuwe huurovereenkomst zou kunnen worden gevraagd, omdat de huurprijs van een lopende huurovereenkomst maar beperkt verhoogd mag worden (zie ook hierna over de problematiek van de ‘huurveteranen’). Dit betekent dat het in wezen om een tijdelijk probleem gaat, dat zich weer kan oplossen indien een nieuwe huurovereenkomst wordt aangegaan. Het feit dat de exploitatie over een bepaalde periode niet of onvoldoende rendabel is zegt dus nog niets over de vraag of dat ook het geval is indien de totale periode waarin de eigenaar de woning verhuurt in de beoordeling wordt betrokken.
fair balanceheeft bereikt. Fair Huur c.s. hebben met betrekking tot de situatie van particuliere verhuurders te weinig specifieks aangevoerd om die vraag ontkennend te beantwoorden. Dit geldt ook en in het bijzonder voor de gevolgen van het fenomeen van de huurveteranen voor de particuliere verhuurders. Fair Huur c.s. erkennen dat niet eenvoudig in kaart is te brengen bij hoeveel huurovereenkomsten en bij welke huurwoningen dit fenomeen precies optreedt. Daarmee is onvoldoende gesteld over de omvang van dit fenomeen en over de gevolgen die dit voor de desbetreffende verhuurders heeft. De enkele stelling dat de verschuldigde huur achterblijft bij de actuele maximale huurprijs of de marktprijs is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat geen sprake meer is van een
fair balance, zeker in het licht van de maatschappelijke doelstellingen die met de huur(prijs)wetgeving worden nagestreefd. Het hof voegt hier aan toe dat de discrepantie waartegen Fair Huur c.s. opkomen met name wordt veroorzaakt doordat de maximale huur, in het belang van de verhuurders, wordt verhoogd, maar dat deze verhoging alleen niet geldt voor bestaande huurovereenkomsten. Het is dus niet zo dat de Staat de belangen van de verhuurders volledig veronachtzaamt. De Staat heeft slechts besloten om ter eerbiediging van de belangen van zittende huurders de werking van de verhoging voor lopende huurovereenkomsten uit te stellen tot een nieuwe huurovereenkomst kan worden afgesloten.
fair balanceis getroffen. Dit zou anders kunnen zijn in uitzonderlijke situaties, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. Uit een door Fair Huur c.s. aangehaald onderzoek van het Centraal Planbureau zou blijken dat de gereguleerde huren 50% lager zijn dan marktconforme huren (memorie van grieven onder 15). Dat acht het hof niet een uitzonderlijk groot verschil. In zoverre verschilt de situatie in Nederland dan ook van de zaken die beslist werd in het arrest van her EHRM inzake Statileo t. Kroatië (hiervoor geciteerd) waarin sprake was van een huur die een factor 25 lager was dan de markthuur (§ 139) en Bittó e.a. t. Slovakije (arrest van 8 januari 2014, nr. 30255/09) waarin de gereguleerde huur tussen de 14-26% van de markthuur bedroeg (§112-113).
fair balance. Fair Huur c.s. hebben echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van deze nieuwe wetgeving zijn voor de positie van de particuliere verhuurders in de sociale sector. Het beroep op deze wetten moet reeds daarom falen.
fair balancestuit dit af op hetgeen hiervoor is overwogen.
fair balancedie naar het oordeel van het hof ten aanzien van art. 1 EP is bereikt. Het hof merkt daarbij nog op dat het in het recht veelvuldig voorkomt dat, uit een oogpunt van rechtszekerheid, bestaande situaties anders worden behandeld dan nieuwe gevallen. Ook dit rechtvaardigt het gemaakte onderscheid.
fair balanceontbreekt. In de Akte uitlating producties tevens wijziging van eis in principaal appel tevens memorie van antwoord in incidenteel appel zijn Egelinck, Hippos en Plantagehoek weliswaar uitgebreid ingegaan op de door hen geleden verliezen, maar het hof laat dit betoog buiten beschouwing. Het gaat hierbij immers niet meer om het geven van een invulling van reeds eerder aangevoerde grieven, maar om een geheel nieuw feitelijk betoog dat er kennelijk toe strekt dat het rechtbankvonnis wordt vernietigd. De Staat maakt daar terecht bezwaar tegen op grond van de twee-conclusieregel, die inhoudt dat grieven uiterlijk bij memorie van grieven moeten worden aangevoerd. Daar komt bij dat het bedoelde betoog duidelijk het kader van een reactie op de door de Staat overgelegde producties en een reactie op het incidenteel appel te buiten gaat. Ook om die reden laat het hof dit betoog buiten beschouwing. Ten slotte merkt het hof op dat uit alleen de individuele situaties van Egelinck, Hippos en Plantagehoek niet kan worden afgeleid dat de huur(prijs)wetgeving, in combinatie met andere wetgeving zoals de verhuurderheffing, op regelgevingsniveau strijd is met art. 1 EP. Daarvoor is inzicht vereist in de situatie van een veel grotere groep verhuurders, maar dat inzicht wordt door Fair Huur niet verschaft.