Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.[appellant],
2.STICHTING TOT BEVORDERING VAN PARTICULIER HUIZENBEZIT “HIPPOS”,
3.STICHTING PLANTAGEHOEK,
fair balance) treft tussen het nagestreefde doel en de belangen van de particuliere eigenaren/verhuurders.
huurder heeft verstrekt (…..) en overige woonruimte.
(……).
bij, maar ook
krachtensamvb kan worden vastgesteld. Deze laatste bepaling zou iedere zin missen, indien de aldus krachtens amvb te geven regels óók slechts bij amvb zouden kunnen worden vastgesteld. In art. 12 Bhw heeft de amvb-wetgever dan ook in overeenstemming met art. 10 lid 1 Uhw kunnen bepalen dat de maximale huurprijsgrenzen bij ministeriële regeling worden vastgesteld en de minister heeft dergelijke regels in de Urhw kunnen voorschrijven.
beschikbarebetaalbare huurwoningen (omdat te weinig woningen worden gebouwd en te weinig doorstroming van huurders naar duurdere woningen plaatsvindt) en dat om die reden maatregelen met betrekking tot woonruimteverdeling, huurprijzen en huurbescherming nog steeds noodzakelijk zijn.
margin of appreciationen moet hun oordeel worden gerespecteerd, tenzij dat oordeel kennelijk zonder redelijke grond (
manifestly without reasonable foundation) is (EHRM 2 juli 2013 inzake [appellanten] t. Nederland, no. 27126/11 § 34; EHRM 28 januari 2014 inzake Bittó e.a. t. Slowakije no. 30255/09 § 96). Ook binnen het Nederlandse rechtssysteem kan ervan uit worden gegaan dat de wetgever beter in staat en sterker gelegitimeerd is om op dit terrein beslissingen te nemen dan de rechter. Het is dan ook aan de wetgever om de afweging te maken of de voordelen van het stelsel opwegen tegen de nadelen die daaraan mogelijk verbonden zijn. Bij die afweging kunnen beleidsmatige en politieke voorkeuren een rol spelen, zoals ook opvattingen die in de loop van de tijd kunnen wijzigen. Het hof is niet tot de overtuiging kunnen komen dat de wetgever in dit geval een keuze heeft gemaakt die kennelijk zonder redelijke grond is, mede in aanmerking nemend dat er van moet worden uitgegaan dat door de huur(prijs)regulering de beoogde bescherming van de sociaal zwakkere huurders op zichzelf wel degelijk gerealiseerd wordt.
fair balanceheeft getroffen tussen het nagestreefde doel enerzijds en de belangen van particuliere verhuurders als [appellanten] anderzijds. Daarbij zal het hof allereerst nagaan of het wettelijk systeem als zodanig, dat wil zeggen op regelgevingsniveau, een fair evenwicht tot stand heeft gebracht. Vervolgens zal het hof onderzoeken of in de individuele situaties van [appellanten] sprake is van een individuele en excessieve last (
individual and excessive burden).
decent profit) kan realiseren, reeds meebrengt dat geen
fair balancebestaat tussen het algemeen belang en de belangen van de verhuurder. De rechtbank zou het ontbreken van die mogelijkheid ten onrechte slechts als één van de, tegen het algemeen belang af te wegen, omstandigheden hebben beschouwd, aldus [appellanten]
decent profitkan realiseren, reeds meebrengt dat geen
fair balancebestaat tussen het algemene belang en de belangen van de verhuurder, vindt geen steun in de rechtspraak van het EHRM. Dit volgt reeds uit het arrest van het EHRM inzake [appellanten] (hiervoor geciteerd), waarin het EHRM ten aanzien van één van de verzoekers overweegt dat, zelfs indien deze een huur ontvangt die niet zijn volledige kosten dekt, dit nog niet betekent dat sprake is van een
individual and excessive burden, aangezien deze verhuurder zich bewust moet zijn geweest van de beperkingen die verbonden waren aan de hoogte van de huurprijs toen hij besloot tot verhuur over te gaan.
decent profitte realiseren, merendeels in gevallen waarin de huur extreem laag was (bijvoorbeeld tussen € 0 en € 10 per maand, zie Statileo t. Kroatië no. 12027/10 § 138) en mede daaraan de conclusie verbonden dat sprake was van een
individual and excessive burden. Steeds speelden echter ook andere omstandigheden een rol, zoals het feit dat de verhuurders gedwongen werden een huurovereenkomst aan te gaan, althans niet de vrije keuze hadden bij het kiezen van een huurder. Dit betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.
fair balanceis getroffen is voorts van belang dat, naar tussen partijen ook niet in geschil is, in Nederland reeds sinds (in ieder geval) de Tweede Wereldoorlog een zekere vorm van huurprijsregulering en huurbescherming bestaat, aanvankelijk in de vorm van het Huurprijsbesluit 1940 en het Huurbeschermingsbesluit 1941, vanaf 1950 in de vorm van de Huurwet en vanaf 1979 in de vorm van de Huurprijzenwet woonruimte. Particulieren die na de Tweede Wereldoorlog woonruimte kochten om deze in de sociale sector te verhuren, of reeds verhuurde panden aankochten, wisten dat voor hen beperkingen zouden gelden ten aanzien van de hoogte van de huurprijs en de beëindiging van de huurovereenkomst en zij hadden de gelegenheid deze wetenschap in de aankoopprijs te verdisconteren. [appellanten] voeren ook niet aan, althans zij onderbouwen onvoldoende, dat zij de thans bestaande situatie niet hadden kunnen voorzien bij het verhuren van de woonruimte. Zo stellen [appellanten] bijvoorbeeld niets over de periodes waarin particuliere verhuurders tot verhuur zijn overgegaan en de verwachtingen die zij toen redelijkerwijs mochten hebben. Voor zover [appellanten] zich in dit verband beroepen op de fictieve rendementsheffing, waardoor de kosten van de verhuurder volgens [appellanten] in één klap substantieel stegen, komt het hof daarop hierna terug.
fair balanceis getroffen acht het hof voorts van belang dat de vraag, of tot verhuur van woonruimte zal worden overgegaan volledig aan de eigenaar van dergelijke woonruimte is overgelaten. Ook heeft de verhuurder een aanzienlijke vrijheid bij de vraag aan wie hij zal verhuren. Weliswaar is op grond van de Huisvestingswet, die het voor gemeenten mogelijk maakt regels te stellen omtrent de verdeling van woonruimte, de kring van personen waaruit een verhuurder kan kiezen niet altijd onbeperkt, maar dat dit - op grote schaal - tot concrete problemen leidt is niet aannemelijk geworden. Niet is gesteld of gebleken dat verhuurders door dergelijke regelgeving onredelijk in hun keuzemogelijkheden worden beperkt, bijvoorbeeld doordat zij genoegen moeten nemen met insolvente huurders, of dat zij een ander dan theoretisch - bijvoorbeeld financieel - nadeel lijden als gevolg van de terzake geldende regels. De grieven 19 tot en met 22 falen reeds op deze grond; hetzelfde geldt voor grief 23 voor zover daarin dezelfde stellingen nog eens worden herhaald. Ook na afloop van een huurovereenkomst is de eigenaar geheel vrij om hetzij opnieuw tot verhuur over te gaan hetzij tot verkoop van de woonruimte over te gaan. Dit kan anders zijn indien de verhuurder van plan is de woning leeg te laten staan en deze valt onder een categorie die in die gemeente als schaars is aangemerkt, maar waarom verhuurders woningen zouden willen laten leeg staan is niet duidelijk, althans in zijn algemeenheid niet deugdelijk toegelicht. Ook hier is derhalve onvoldoende aangevoerd om te kunnen concluderen dat verhuurders in een reëel belang worden getroffen. Indien de verhuurder tijdens of na afloop van de huurovereenkomst tot verkoop overgaat komt de eventuele daardoor gerealiseerde winst geheel aan hem ten goede. Het EHRM heeft immers wel geoordeeld dat eigenaar een
“entitlement to derive profits from their property”heeft, maar niet dat die winst uitsluitend van verhuur afkomstig moet zijn. Winst kan ook worden gerealiseerd bij verkoop van de eigendom.
fair balanceis bereikt. Het gaat er immers niet om of bepaalde onderdelen van dit systeem, geïsoleerd bezien, een
fair balancetot stand brengen, het gaat er om of het systeem als zodanig daarin is geslaagd. [appellanten] hebben met name op geen enkele manier onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat het wettelijke systeem als zodanig tot gevolg heeft dat particuliere verhuurders in de sociale sector als regel of in de meerderheid van de gevallen al dan niet structureel verlies lijden, geen
decent profitof
minimal profitontvangen, dan wel in een situatie verkeren dat gesproken moet worden van een
individual and excessive burden. De enkele stelling dat het Nederlandse stelsel voor particuliere verhuurders desastreus uitpakt en dat hun marktaandeel is gezakt van 60% in 1947 naar minder dan 10% in 2010, is hiertoe onvoldoende. Die daling kan immers ook andere oorzaken hebben. De Staat heeft er in dit verband onweersproken op gewezen dat particuliere verhuurders bij het aangaan van een nieuwe huurovereenkomst niet steeds de huurprijs verhogen en dat zij, indien zij dat wel doen, niet in alle gevallen de maximale huurprijs vragen. Ook wijst de Staat er op dat de jaarlijkse maximale huurprijsverhoging lang niet altijd volledig wordt benut. Ook [appellanten] hebben dat niet steeds gedaan. Deze gegevens wijzen er niet op dat de particuliere verhuurders in de sociale sector structureel verlies lijden. Ten slotte moet in aanmerking worden genomen dat [appellanten] kennelijk niet aanvoeren dat inherent aan het systeem van huurprijsregulering is dat geen redelijke winst kan worden gemaakt, omdat de maximale huurprijs in alle gevallen, bijvoorbeeld ook bij het afsluiten van een nieuwe huurovereenkomst, onvoldoende is om een rendabele exploitatie te verzekeren. Het hof begrijpt hun stellingen veeleer zo, dat zij bezwaar hebben tegen de omstandigheid dat voor lopende huurovereenkomsten, die in de praktijk moeilijk kunnen worden beëindigd, na verloop van tijd de huurprijs achterblijft bij wat bij een nieuwe huurovereenkomst zou kunnen worden gevraagd, omdat de huurprijs van een lopende huurovereenkomst maar beperkt verhoogd mag worden (zie ook hierna over de problematiek van de ‘huurveteranen’). Dit betekent dat het in wezen om een tijdelijk probleem gaat, dat zich weer kan oplossen indien een nieuwe huurovereenkomst wordt aangegaan. Het feit dat de exploitatie over een bepaalde periode niet of onvoldoende rendabel is zegt dus nog niets over de vraag of dat ook het geval is indien de totale periode waarin de eigenaar de woning verhuurt in de beoordeling wordt betrokken.
fair balanceheeft bereikt. [appellanten] hebben met betrekking tot de situatie van particuliere verhuurders te weinig specifieks aangevoerd om die vraag ontkennend te beantwoorden. Dit geldt ook en in het bijzonder voor de gevolgen van het fenomeen van de huurveteranen voor de particuliere verhuurders. [appellanten] erkennen dat niet eenvoudig in kaart is te brengen bij hoeveel huurovereenkomsten en bij welke huurwoningen dit fenomeen precies optreedt. Bij Stichting Fair Huur, die zich specifiek inzet om deze problematiek aan de orde te stellen, zouden zich volgens [appellanten] meer dan 200 deelnemers met meer dan 3000 woningen hebben aangemeld en zou er een steeds langer wordende wachtlijst bestaan. Daarmee is echter onvoldoende gesteld over de omvang van dit fenomeen en over de gevolgen die dit voor de desbetreffende verhuurders heeft. De enkele stelling dat de verschuldigde huur achterblijft bij de actuele maximale huurprijs of de marktprijs is onvoldoende om tot de conclusie te kunnen leiden dat geen sprake meer is van een
fair balance,zeker in het licht van de maatschappelijke doelstellingen die met de huurprijswetgeving worden nagestreefd. Het hof voegt hier aan toe dat de discrepantie waartegen [appellanten] opkomen met name wordt veroorzaakt doordat de maximale huur, in het belang van de verhuurders, wordt verhoogd, maar dat deze verhoging alleen niet geldt voor bestaande huurovereenkomsten. Het is dus niet zo dat de Staat de belangen van de verhuurders volledig veronachtzaamt. De Staat heeft slechts besloten om ter eerbiediging van de belangen van de zittende huurders de werking van de verhoging voor lopende huurovereenkomsten uit te stellen tot een nieuwe huurovereenkomst kan worden afgesloten.
fairbalance is getroffen. Dit zou anders kunnen zijn in uitzonderlijke situaties, maar daarvan is in dit geval niet gebleken. Uit een door [appellanten] aangehaald onderzoek van het Centraal Planbureau zou blijken dat de gereguleerde huren 50% lager zijn dan marktconforme huren (memorie van grieven onder 15). Dat acht het hof niet een uitzonderlijk groot verschil. In zoverre verschilt de situatie in Nederland dan ook van de zaken die beslist werd in het arrest van her EHRM inzake Statileo t. Kroatië (hiervoor geciteerd) waarin sprake was van een huur die een factor 25 lager was dan de markthuur (§ 139) en Bittó e.a. t. Slovakije (arrest van 8 januari 2014, nr. 30255/09) waarin de gereguleerde huur tussen de 14-26% van de markthuur bedroeg (§112-113).
fair balance. [appellanten] hebben echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt wat de gevolgen van deze nieuwe wetgeving zijn voor de positie van de particuliere verhuurders in de sociale sector. Het beroep op deze wetten moet reeds daarom falen.
fair balanceis bereikt, desalniettemin anders moet luiden voor [appellanten], omdat op grond van specifieke omstandigheden ten aanzien van hen sprake is van een
individual and excessive burden. Dat dit laatste het geval is hebben [appellanten] echter onvoldoende onderbouwd. Het hof constateert dat [appellanten] de door hen verworven woningen hebben verhuurd hetzij in verhuurde staat hebben gekocht toen reeds een vorm van huur(prijs)regulering bestond die niet fundamenteel afweek van het huidige stelsel. Van liberalisatie was toentertijd in Amsterdam, waar de woningen van [appellanten] liggen, geen sprake.
individual and excessive burdenrust. In de eerste plaats is slechts informatie verschaft over een beperkt aantal jaren (2008 tot en met 2010, in het geval van Hippos tot en met 2013), terwijl het naar de stellingen van [appellanten] zelf gaat om langjarige huurovereenkomsten. Aan de gegevens van alleen deze jaren valt geen bevestiging te ontlenen van de stelling van [appellanten] dat zij structureel verlies lijden op de exploitatie van deze woningen. Tegen deze achtergrond acht het hof hetgeen [appellanten] stellen (memorie van grieven onder 33) over de verhouding van de geldende gereguleerde huurprijs van de door hen verhuurde woningen tot de markthuur in (alleen) het jaar 2014 (30-40%) niet doorslaggevend.
individual and excessive burdenblijkt hieruit niet.
individual and excessive burdenrust.
fair balancestuit dit af op hetgeen hiervoor is overwogen.
fair balancedie naar het oordeel van het hof ten aanzien van art. 1 EP is bereikt. Het hof merkt daarbij nog op dat het in het recht veelvuldig voorkomt dat, uit een oogpunt van rechtszekerheid, bestaande situaties anders worden behandeld dan nieuwe gevallen. Ook dit rechtvaardigt het gemaakte onderscheid.