ECLI:NL:GHDHA:2016:1923

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
2200205308
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor betrokkenheid bij Hawala-bankieren en witwassen van grote geldbedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die betrokken was bij Hawala-bankieren. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden. Het hof oordeelde dat de verdachte samen met anderen grote geldbedragen had geworven en vervoerd, met de bedoeling deze via het Hawala-systeem ter beschikking te stellen aan begunstigden in Pakistan en andere landen. De verdachte had in een periode van zes maanden meer dan twintig keer grote geldbedragen van Frankrijk naar Amsterdam vervoerd, wat leidde tot beschuldigingen van witwassen.

De tenlastelegging omvatte onder andere het maken van een gewoonte van witwassen en het opereren als geldtransactiekantoor zonder de vereiste registratie. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de criminele herkomst van de geldbedragen, waardoor de verdachte voor de meeste tenlastegelegde feiten werd vrijgesproken. Het hof concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan het witwassen van de geldbedragen, maar dat hij wel schuldig was aan het opereren als geldtransactiekantoor. De straf werd gematigd tot zes maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure.

De uitspraak benadrukt de risico's van Hawala-bankieren en de noodzaak van toezicht op geldtransacties om misbruik voor criminele doeleinden te voorkomen. Het hof heeft de verbeurdverklaring van in beslag genomen voorwerpen bevolen, die in verband stonden met de bewezen verklaarde feiten.

Uitspraak

Rolnummer: 22-002053-08
Parketnummer(s): 10-600034-07
Datum uitspraak: 7 juni 2016
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren te [plaats] (Pakistan) op [dag] 1952,
adres: [adres] (Frankrijk).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 30 maart 2011, 4 januari 2013, 1 december 2015, 23 mei 2016 en 24 mei 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 en 3 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is beslist omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen als nader in het vonnis waarvan beroep omschreven.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2006 tot en met 16 april 2007, te Amsterdam, althans (elders) in Nederland en/of te Parijs, althans (elders) in Frankrijk en/of te Dubai, althans
(elders) in de Verenigde Arabische Emiraten en/of Pakistan,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), toen en daar (telkens) (krachtens die gewoonte), meermalen,
(een) (grote) geldbedrag(en) (telkens) (in contanten),
te weten in totaal tenminste 4.166.271,- euro, althans (een) (grote) geldbedrag(en), ontvangen van
- één of meer onbekend gebleven perso(o)n(en),
en/of (vervolgens) dit/deze geldbedrag(en), althans (een) (grote) geldbedrag(en), (meermalen) verzonden en/of afgegeven aan (onder meer)
- [ medeverdachte 1] en/of
- één of meer onbekend gebleven perso(o)n(en),
terwijl ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag(en)
- ( telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing werd(en) verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en), of wie die/dat geldbedrag(en), voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat die/dat geldbedrag(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van de handel in verdovende middelen, althans uit enig misdrijf
en/of
- hij, verdachte en/of zijn mededader(s), (telkens) die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of
omgezet, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van die/dat geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en) dat die/dat geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren van de handel in verdovende middelen, althans uit enig misdrijf
artikel 42Oter Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van strafrecht
1.
subsidiair:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2006 tot en met 16 april 2007 te Amsterdam, althans (elders) in Nederland en/of te Parijs, althans (elders) in Frankrijk en/of te Dubai, althans (elders) in de Verenigde Arabische Emiraten en/of Pakistan,
(telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en), in die periode (telkens) (in contanten), te weten tenminste 4.166.271,- euro, althans (een) (grote) geldbedrag(en),
(telkens) heeft/hebben ontvangen van
- één of meer, onbekend gebleven perso(o)n(en) en/of
(vervolgens) die/dat (grote) geldbedrag(en), althans
(een) (grote) geldbedrag(en), verzonden en/of afgegeven aan (onder meer)
- [ medeverdachte 1] en/of
- één of meer, onbekend gebleven perso(o)n(en),
terwijl ten aanzien van die/dat (grote) geldbedrag(en)
- ( telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing werd(en) verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s), verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en) en/of die/dat geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen,
in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
en/of
- hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van die/dat geldbedrag(en), althans van enig(e) geldbedrag(en), wist(en), althans
redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig
misdrijf
artikel 42Obis lid 1 aanhef en onder b Wetboek van Strafrecht
artikel 420quater lid 1 aanhef en onder b Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
2:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 oktober 2006 tot en met 17 april 2007, te Amsterdam, althans (elders) in Nederland en/of te
Parijs, althans (elders) in Frankrijk en/of te Dubai, althans (elders) in de Verenigde Arabische Emiraten enlof Pakistan (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans éénmaal, (telkens), al dan niet opzettelijk als geldtransactiekantoor werkzaam is geweest, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar beroepsmatig en/of bedrijfsmatig ten behoeve van
en/of op verzoek van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of één of meer (onbekend gebleven) ander(en) (opzettelijk) één of meer geldtransactie(s) uitgevoerd (met een totale waarde van ongeveer 53.000.000,- euro).
De in de tenlastelegging van dit feit gebezigde termen en begrippen worden voor zover daar in de Wet inzake de geldtransactiekantoren betekenis aan is
gegeven, in die betekenis gebezigd.
Artikel 3 Wet inzake de geldtransactiekantoren en artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
3:
hij op één of meer tijdstip(pen) op of omstreeks 17 april 2007 te Amsterdam, althans (elders) in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en) van (in totaal) 256.700,- euro, althans (een) (groot) geldrag(en), (telkens) (in contanten)
- ( telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing werd(en) verborgen en/of verhuld, althans heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren van die/dat geldbedrag(en) en/of die/dat geldbedrag(en) voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij, verdachte en/of
zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren
uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf
en/of
- hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) die/dat geldbedrag(en) heeft/hebben verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven en/of het voorhanden krijgen en/of overdragen en/of omzetten van die/dat geldbedrag(en), geldbedrag(en), wist(en), althans redelijkerwijs
had(den) moeten vermoeden, dat die/dat geldbedrag(en)
- onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit de opbrengst van de handel in verdovende middelen, in elk geval afkomstig was/waren van enig misdrijf.
artikel 42Obis lid 1 aanhef en onder b Wetboek van Strafrecht
artikel 42oquater lid 1 aanhef en onder b Wetboek van Strafrecht
artikel 47 Wetboek van Strafrecht
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich, onder verwijzing naar het arrest van dit hof van 4 mei 2016, bij pleidooi op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met schending van het recht op een ‘fair trial’ in de zin van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De raadsvrouw voert hiertoe – naar het hof begrijpt – aan dat in casu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de door het hof toegewezen getuige (à décharge) [medeverdachte 2] te horen.
Naar het oordeel van het hof kan hetgeen de raadsvrouw ter onderbouwing van haar standpunt heeft aangevoerd niet leiden tot de door haar bepleite niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie op grond van schending van het ‘fair trial’ beginsel. Het hof stelt in dit kader allereerst vast dat er veelvuldige pogingen door in het bijzonder de raadsheer-commissaris zijn gedaan om de zich in het buitenland (of in mogelijk meerdere buitenlanden) bevindende getuige [medeverdachte 2] te horen, doch dat zulks uiteindelijk – overwegend door gebrek aan medewerking van de getuige zelf - niet is gelukt. In dat verband verdient aantekening dat van de zijde van de verdediging noch van de zijde aan een door de getuige ingeschakelde Nederlandse advocaat bruikbare contactgegevens zijn aangeleverd. Het niet kunnen horen van de getuige is derhalve niet aan het Openbaar Ministerie te wijten. Het hof wijst er voorts op dat een schriftelijke verklaring van deze getuige wel in het dossier is opgenomen en dat diverse andere door de verdediging verzochte getuigen à décharge wel zijn gehoord. Naar het oordeel van het hof voldoet verdachte’s strafproces derhalve als geheel aan de maatstaven voor een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Het verweer wordt derhalve verworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Vrijspraak
Met betrekking tot het onder 1 en 3 ten laste gelegde wordt het volgende overwogen.
De verdachte wordt voor wat betreft deze feiten verweten zich, al dan niet als medepleger met onder meer zijn vrouw, de medeverdachte [medeverdachte 3], schuldig te hebben gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 april 2007.
Voor een veroordeling ter zake van witwassen dient wettig en overtuigend te worden bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak niet heeft geresulteerd in direct bewijs voor een criminele herkomst van de tenlastegelegde geldbedragen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het daarbij volgens de verdachte om geldbedragen gaat die hij via het systeem van het zogenaamde Hawala-bankieren bij diverse personen in Parijs heeft ingezameld en vervolgens naar de medeverdachte [medeverdachte 1] in Amsterdam heeft gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat het door de verdachte vervoerde geld op het moment van vervoeren en overdragen aan [medeverdachte 1] van een voorafgaand misdrijf afkomstig was, namelijk overtreding van de bancaire regelgeving in Frankrijk. Dit standpunt wordt door het hof niet gevolgd. Het hof is, mede gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad (meer in het bijzonder het arrest van 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380) van oordeel dat dit geld weliswaar gezien kan worden als geld dat
voorwerpis van het misdrijf van overtreding van bancaire regelgeving, maar dat deze omstandigheid op zichzelf nog niet noodzakelijkerwijs met zich brengt dat dat geld ook uit (dat) misdrijf afkomstig zou zijn, zoals bedoeld in de artikelen 420bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Nu het hof heeft vastgesteld dat direct bewijs voor een criminele herkomst van het geld ontbreekt, dient zich de vraag aan of er op basis van de feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek en het verhandelde ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, bezien in samenhang met de zogenaamde typologieën van witwassen, sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Indien dat het geval is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld die niet zo onwaarschijnlijk is dat zij zonder meer terzijde kan worden geschoven. Ontbreekt een dergelijke verklaring dan kan witwassen in beginsel bewezen worden verklaard.
Gerechtvaardigd vermoeden van witwassen
Het hof leidt uit de stukken van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting – gelijk de rechtbank – af dat de door verdachte verrichte geldtransacties plaatsvonden onder omstandigheden die als zogenoemde typologieën van – en daarmee kenmerkend voor – witwassen zijn aan te merken.
De verdachte heeft zeer grote geldbedragen (variërend van € 40.000,00 tot € 100.000,00 en, blijkens de administratie die bij de medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen en in beslag is genomen, hoger) vervoerd, welke bedragen overwegend bestonden uit kleine coupures. De geldbedragen werden vervoerd (onder meer) in plastic tassen of in een rugzak, waarbij het geld werd verborgen in kussenslopen, ordnermappen, kleden of doeken en afgegeven aan de medeverdachte [medeverdachte 1] in een woning. Deze wijze van vervoer van dergelijke grote geldbedragen is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Ook is gebleken dat geldbedragen ongeteld werden aangeleverd en in ontvangst genomen. In het telefoonverkeer tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] en de medeverdachte [medeverdachte 1] en een persoon genaamd [medeverdachte 2] over de aan te leveren geldbedragen, werd in versluierde taal en deels met gebruikmaking van aliassen over (het transport van) de geldbedragen gesproken.
Naar het oordeel van het hof rechtvaardigen voormelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen van opbrengsten van misdrijven. Gelet op dit vermoeden mag van de verdachte worden verwacht dat hij een verklaring geeft over de herkomst van het geld.
Verklaring van de verdachte met betrekking tot de geldbedragen
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte de geldbedragen in Parijs in het kader van Hawala-bankieren inzamelde bij personen van Pakistaanse afkomst, onder meer winkeliers en personen met andere bedrijven, die deze gelden hadden verdiend met legale arbeid of bedrijfswerkzaamheden. Daarbij is door de verdachte erkend dat over de telefoon versluierd en gecodeerd met betrekking tot de geldbedragen werd gesproken en dat het geld tijdens het vervoer werd verborgen, maar dat zulks juist gebeurde vanwege de daarmee verbonden (grote) veiligheidsrisico’s.
De advocaat-generaal is – op gronden als in haar requisitoir zijn opgenomen – van mening dat deze verklaring van de verdachte het vermoeden niet weerlegt.
Het hof oordeelt anders. De door de verdachte gegeven verklaring komt het hof niet volstrekt onaannemelijk voor. Weliswaar hebben enkele – op verzoek van de verdediging – gehoorde getuigen in Frankrijk ontkend zich met Hawala-bankieren te hebben bezig gehouden, het dossier bevat ook verklaringen, waaronder die van de op verzoek van de verdediging gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die de verklaring van de verdachte ondersteunen. Het Openbaar Ministerie heeft voorts geen nader feitenonderzoek in Frankrijk verricht naar de juistheid van de verklaringen van de verdachte omtrent de herkomst van de door hem verkregen, vervoerde en overgedragen geldbedragen.
Dit betekent dat niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld niet afkomstig was van criminele activiteiten. Het in de onderhavige zaak bestaande vermoeden van witwassen kan derhalve niet leiden tot het wettig en overtuigend bewijs dat de in feit 1 en 3 genoemde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, zodat niet kan worden bewezen dat de verdachte deze geldbedragen heeft witgewassen.
Naar het oordeel van het hof is derhalve niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. primair, 1 subsidiair en 3 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verzoek tot het horen van getuigen
Indien en voor zover het hof niet tot een vrijspraak van het onder 1 en 3 ten laste gelegde zou komen, is ter terechtzitting van 23 mei 2016 door de verdediging het verzoek gedaan om [getuige 3] en [getuige 4] (nogmaals) als getuigen te (laten) horen.
Dit door het hof als voorwaardelijke opgevatte verzoek behoeft geen beslissing, nu het hof de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair en 3 ten laste gelegde zal vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2006 tot en met 17 april 2007, te Amsterdam en te Parijs en te Dubai, althans (elders) in de Verenigde Arabische Emiraten en/of Pakistan (telkens) tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, (telkens), opzettelijk als geldtransactiekantoor werkzaam is geweest, immers hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) toen en daar beroepsmatig en/of bedrijfsmatig ten behoeve van en/of op verzoek van [medeverdachte 2] en één of meer (onbekend gebleven) anderen (opzettelijk) één of meer geldtransactie(s) uitgevoerd.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Geldtransactie als bedoeld in de Wet inzake de geldtransactiekantoren
De verdediging heeft zich in het hoger beroep – evenals in eerste aanleg – op het standpunt gesteld dat het vervoeren van geld niet onder de definitie van een geldtransactie in de zin van de Wet inzake de geldtransactiekantoren (Wgt) valt.
Dit verweer wordt verworpen.
Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte de ten laste gelegde geldbedragen in Parijs inzamelde bij personen die deze geldbedragen door middel van Hawala-bankieren wilden doen uitbetalen aan begunstigden in hun land van herkomst. Volgens de getuige [getuige 1] verrichtte de verdachte in dat kader ook gericht acquisitiewerkzaamheden, onder meer door het uitdelen van visitekaartjes voorzien van zijn naam en telefoonnummer.
De verdachte bracht de voor dit doel aan hem overhandigde geldbedragen, veelvuldig en meer dan eens samen met zijn vrouw, de medeverdachte [medeverdachte 3], vanuit Parijs naar de medeverdachte [medeverdachte 1] in Amsterdam. Laatstgenoemde bewerkstelligde vervolgens samen met anderen via het systeem van Hawala-bankieren dat de overhandigde geldbedragen hun weg vervolgden in de richting van de beoogde begunstigden in het land van herkomst van de geldgevers. De verdachte kreeg voor zijn bemoeienissen, afgezien van een vergoeding voor gemaakte onkosten (brandstofkosten), een provisie in de vorm van een percentage van het vervoerde bedrag. Tenslotte blijkt uit een telefoongesprek tussen de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 1] dat de verdachte ook zelf een rekening bij de medeverdachte [medeverdachte 1] aanhield waarover kennelijk transacties liepen, en bij laatstgenoemde ook een nieuwe rekening kon openen. Het hof leidt (ook) uit dit laatste af dat verdachte’s rol met betrekking tot het Hawala-bankieren verder ging dan alleen het brengen van geld naar de medeverdachte
[medeverdachte 1].
Het hof is van oordeel dat de hiervoor beschreven handelingen van de verdachte, zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang en verband bezien met die van de medeverdachten, vallen onder de definitie van het begrip ‘geldtransactie’ in artikel 1 sub c onder 3 van de (inmiddels vervallen) Wgt.
Medeplegen
De verdediging heeft voorts het verweer gevoerd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte het feit heeft medegepleegd met de medeverdachte [medeverdachte 1]. Er zou geen sprake zijn geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte 1].
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van de verdachte, de medeverdachten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1], alsook van de getuige [getuige 1] en de afgeluisterde telefoongesprekken van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 3] met de medeverdachte [medeverdachte 1] en de persoon genaamd [medeverdachte 3], af dat de verdachte en de genoemde medeverdachten in een bewuste, nauwe en volledige samenwerking Hawala-bankieren hebben mogelijk gemaakt en in het kader hiervan werkzaam waren als geldtransactiekantoor als bedoeld in de Wgt. Geen van hen beschikte over de daartoe vereiste registratie. Dat zij dit van elkaar hebben geweten, en zich ook overigens bewust waren van het strafbare karakter van hun gedragingen, leidt het hof af uit de verklaringen van de verdachte en zijn medeverdachten, in combinatie met de versluierde en verhullende werkwijze.
Het hof is van oordeel dat verdachte’s rol daarbij uitsteeg boven die van “enkele” geldkoerier, onder meer vanwege het ook zelf door hem in Parijs acquireren van klanten voor het via de medeverdachte [medeverdachte 1] in Amsterdam lopende Hawala-bankieren en het aanhouden van een rekening op eigen naam bij de medeverdachte
[medeverdachte 1]. Aldus leverde de verdachte ook een wezenlijke en belangrijke bijdrage aan het delict. Verdachte’s vergoeding was bovendien in ieder geval gekoppeld aan de omvang van de door hem vervoerde bedragen, hetwelk hem ook medebelanghebbende maakt bij het maximaliseren van de hoogte van de vervoerde bedragen en daarmee van het functioneren van het Hawala-systeem.
Het werven van klanten voor het Hawala-bankieren en het verzamelen en het fysiek en frequent transporteren van grote hoeveelheden contant geld naar Amsterdam waren bovendien van groot gewicht voor het door de verdachte en zijn medeverdachten (kunnen) plegen van het bewezenverklaarde feit. Aldus is naar het oordeel van het hof sprake van medeplegen als bedoeld in artikel 47, eerste lid, onder 1 Sr.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden, omdat – naar het hof begrijpt - het bewezenverklaarde niet meer onder een delictsomschrijving valt nu de Wgt inmiddels is komen te vervallen. Op grond van artikel 1 lid 2 Sr moet bij wijziging van wetgeving immers de bepaling worden toegepast die voor de verdachte het gunstigst is.
Het hof verwerpt dit verweer.
Artikel 1, tweede lid Sr is van toepassing, indien de wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van het vóór de wijziging begane feit.
Met ingang van 1 juli 2012 is de Wgt komen te vervallen. De materiële bepalingen van de Wgt zijn door middel van de Wijzigingswet financiële markten 2012 thans opgenomen in de Wet op het financieel toezicht (Wft). Hierdoor is van een verandering in de wetgeving als bedoeld in artikel 1, tweede lid Sr c.q. van een veranderd inzicht van de wetgever naar het oordeel van het hof geen sprake.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest, daarbij rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich samen met een aantal andere personen beziggehouden met Hawala-bankieren. Hij heeft onder meer klanten geworven en is zelf in een periode van een half jaar meer dan 20 keer met door hem en zijn echtgenote in Frankrijk ingezamelde grote geldbedragen naar Amsterdam gereisd om die bedragen daar af te geven aan een van zijn mededaders. De bedoeling van de verdachte en zijn medeverdachten was dat voormelde geldbedragen door middel van het zogenaamde Hawala-bankieren feitelijk ter beschikking zouden komen van begunstigden in onder meer Pakistan e/o elders. Aldus is de verdachte samen met anderen werkzaam geweest als geldtransactiekantoor, terwijl geen van hen over de hiervoor wettelijk vereiste registratie beschikte.
Dit is een ernstig feit. Het Hawala-bankieren onttrekt zich aan elke vorm van overheidstoezicht en houdt daardoor het risico in van misbruik voor criminele en terroristische doeleinden. Juist om die reden heeft de wetgever het beroeps- of bedrijfsmatig verrichten van geldtransacties onderworpen aan een vergunningen- en registratiesysteem.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf is in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 3 mei 2016 in Nederland niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Redelijke termijn
Het hof heeft geconstateerd dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM, nu enerzijds het strafdossier pas op 24 februari 2010 ter griffie van het hof is binnengekomen, hetgeen niet binnen de hiervoor geldende termijn na het instellen van het hoger beroep op 23 april 2008 is geweest, en anderzijds er niet binnen twee jaren na het instellen van dat hoger beroep door het hof einduitspraak is gedaan.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat deze overschrijding niet (geheel) wordt gerechtvaardigd door de bijzondere ingewikkeldheid van de zaak of de proceshouding van de verdachte.
Het hof zal derhalve de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat verdisconteren, in die zin dat in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden zal worden opgelegd.
Beslag
Ten aanzien van de voorwerpen zoals voorkomend op de – aan dit arrest gehechte - lijst van inbeslaggenomen voorwerpen genoemde voorwerpen (nummers 1 tot en met 10) heeft de advocaat-generaal gevorderd dat deze zullen worden verbeurdverklaard.
Het hof is van oordeel dat het bewezenverklaarde is begaan met betrekking en met behulp van deze voorwerpen begaan. Niet is kunnen worden vastgesteld aan wie deze voorwerpen toebehoren. Derhalve zal op het beslag worden beslist zoals hierna aangegeven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 33, 33a, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 3 van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen vermelde voorwerpen onder de nummers 1 tot en met 10.
Dit arrest is gewezen door mr. Chr.A. Baardman, mr. A. Kuijer en mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, in bijzijn van de griffier mr. C.B. Jans.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 7 juni 2016.
Mr. T.J.P. van Os van den Abeelen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.