ECLI:NL:GHDHA:2016:1749

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.181.710
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake concurrentiebeding en betaling van achterstallig salaris

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag, Team Kanton, van 21 oktober 2015. De zaak betreft een arbeidsovereenkomst tussen [appellante] en [geïntimeerde], die tot 1 juni 2015 heeft bestaan. [geïntimeerde] was werkzaam als schoonheidsspecialiste en heeft haar salaris over de maand mei 2015 en vakantietoeslag niet ontvangen. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen en die van [appellante] afgewezen. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld en vordert vernietiging van het vonnis en afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde].

Tijdens de comparitie van partijen op 27 mei 2016 heeft [geïntimeerde] haar grieven toegelicht. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] als spoedeisend beoordeeld, aangezien zij loon nodig heeft voor haar levensonderhoud. [appellante] betoogt dat [geïntimeerde] het concurrentiebeding heeft geschonden en dat zij recht heeft op een opschorting van haar verplichtingen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] falen, omdat de bodemrechter in een eerder vonnis heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een overtreding van het concurrentiebeding door [geïntimeerde].

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 28 juni 2016 door de rechters R.S. van Coevorden, M.J. van der Ven en F. Damsteegt-Molier.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.710/01
Zaaknummer rechtbank : 4406736 RL EXPL 15-25985

arrest van 28 juni 2016

inzake

[naam],

wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast te Den Haag,
tegen

[naam],

wonende te [woonplaats]
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.V.H. van Tricht te Den Haag.

Het geding

Bij arrest van 12 april 2016 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 mei 2016. Bij die gelegenheid heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord (met producties) de grieven bestreden. Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Partijen hebben arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
Tussen partijen heeft tot 1 juni 2015 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bestaan op grond waarvan [geïntimeerde] werkzaam was in de functie van schoonheidsspecialiste.
1.2
Het laatstgenoten salaris van [geïntimeerde] bedroeg € 11,41 bruto per uur.
1.3
De arbeidsovereenkomst is met ingang van 1 juni 2015 van rechtswege geëindigd.
1.4
[geïntimeerde] heeft haar salaris over de maand mei (€ 787,29 bruto) en haar vakantietoeslag over de periode vanaf 1 juni 2014 tot 1 juni 2015 niet ontvangen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] (in kort geding)
in conventiegevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van genoemd salaris en vakantietoeslag, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. [appellante] heeft
in reconventie– voorwaardelijk, voor het geval deze zaak niet gevoegd behandeld kan worden met de door Kamphuis ingestelde bodemzaak - betaling gevorderd van een bedrag ad € 2.500,-- als voorschot op de door [appellante] door toedoen van [geïntimeerde] geleden schade. Deze schade houdt verband met een gestelde overtreding door [geïntimeerde] van het tussen partijen bestaande concurrentiebeding.
1.5
Bij vonnis in kort geding van 21 oktober 2015 heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, die van [appellante] afgewezen en is [appellante] veroordeeld in de proceskosten van de conventie en de reconventie.
1.6
Over de gestelde overtreding van het concurrentiebeding loopt ook de onder 1.4 bedoelde bodemprocedure. In die procedure heeft [appellante] gevorderd - samengevat - (i) een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] is gebonden aan het overeengekomen concurrentie- en relatiebeding, (ii) [geïntimeerde] te verbieden in strijd met dat beding te handelen, (iii) [geïntimeerde] te veroordelen een boete te betalen van € 9.000,--, (iv) [geïntimeerde] te veroordelen een boete van € 100,-- per dag te betalen totdat zij niet langer in strijd met dat beding handelt, en (v) [geïntimeerde] in de proceskosten te veroordelen. Bij vonnis van 28 januari 2016 heeft de rechtbank Den Haag, Team Kanton Den Haag de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. [appellante] heeft tegen het vonnis van 28 januari 2016 hoger beroep ingesteld bij dit hof.
1.7
Voorts heeft [appellante] in verband met hetzelfde geschil een verzoek ingediend bij de rechtbank Den Haag, Team Handel tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van 31 maart 2016.
2. In dit hoger beroep vordert [appellante] vernietiging van het bestreden vonnis van 21 oktober 2015 en, opnieuw rechtdoende, het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en (het hof begrijpt) het alsnog toewijzen van de vordering van [appellante] in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3. Met grief 1 wordt betoogd dat [geïntimeerde] geen spoedeisend belang heeft bij de toewijzing van het gevorderde achterstallige salaris en vakantietoeslag c.a.. Het hof verwerpt deze grief. De vorderingen van [geïntimeerde], die inhoudelijk niet door [appellante] zijn bestreden, zijn naar de aard spoedeisend. Immers, een werknemer behoeft loon c.a. om in het levensonderhoud te voorzien. Daar komt bij dat [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld dat haar salon op dit moment, vanwege aanloopkosten en de tijd om klandizie op te bouwen, nog onvoldoende oplevert om in haar levensonderhoud te voorzien. Ook als het juist is dat de echtgenoot van [geïntimeerde] in staat is met zijn inkomen te voorzien in het levensonderhoud van [geïntimeerde], doet dit niet af aan de spoedeisendheid van de vorderingen van [geïntimeerde] zelf.
4. Met de grieven II tot en met VI betoogt [appellante] dat haar een opschortingsrecht toekomt, nu [geïntimeerde] het tussen partijen geldende concurrentiebeding heeft geschonden als gevolg waarvan de laatste boetes is verschuldigd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5. In geschil is of [geïntimeerde] relaties van [appellante] heeft benaderd om deze met haar eigen salon te bedienen, zoals bedoeld in art. 12 van de arbeidsovereenkomst. [appellante] heeft – onder verwijzing naar randnummer 8 van haar dagvaarding in de bodemprocedure – tien klanten genoemd die [geïntimeerde] zou hebben benaderd met dat doel. Door deze handelwijze zou [geïntimeerde] in ieder geval € 2.500,-- aan direct opeisbare boetes aan [appellante] zijn verbeurd.
6. Het hof stelt voorop dat als de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen in beginsel zijn kortgedingvonnis moet afstemmen op de beslissingen in het bodemvonnis, ongeacht of dit een tussenvonnis of een eindvonnis is, en ongeacht of de beslissingen in de overwegingen of in het dictum van het bodemvonnis staan. Niet relevant is of het bodemvonnis kracht van gewijsde heeft; als een rechtsmiddel tegen het vonnis is ingesteld mag de kortgedingrechter de kans van slagen van het rechtsmiddel niet bij zijn voorlopige oordeel betrekken. Een uitzondering op dit uitgangspunt kan worden aanvaard als het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen (HR 7 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0015). In het vonnis in de bodemprocedure is inmiddels geoordeeld – samengevat – dat er geen sprake is van een overtreding van het concurrentiebeding door [geïntimeerde] en dat zij geen boetes is verschuldigd aan [appellante]. Daarbij zijn de stellingen van [appellante], zoals ook in dit kort geding aan de orde, afgewezen. Kamphuis heeft niet gesteld dat die uitspraak op een kennelijke misslag berust en evenmin dat de zaak zodanig spoedeisend is dat het tegen dat vonnis ingestelde appel niet kan worden afgewacht, of dat sprake is van veranderde omstandigheden. Reeds op deze grond stranden de vorderingen van Kamphuis in dit kort geding, zodat de overige grieven geen bespreking behoeven. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen nu voor bewijslevering door middel van getuigen in dit kort geding geen plaats is.
7. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen en daarmee het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag, Team Kanton Den Haag van 21 oktober 2015;
- veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 311,-- aan griffierecht en € 1.788,-- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.J. van der Ven en F. Damsteegt-Molier en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 juni 2016 in aanwezigheid van de griffier.