In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 december 2015 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting van € 5.000 had vernietigd. De belanghebbende, [X] B.V., had de onroerende zaak [Y] te [A] verworven, die oorspronkelijk als eengezinswoning was gebouwd, maar sinds 1982 in gebruik was als tandartspraktijk. De Inspecteur was van mening dat de onroerende zaak niet als woning kon worden aangemerkt, terwijl de rechtbank oordeelde dat de onroerende zaak, ondanks het gebruik als tandartspraktijk, naar zijn aard bestemd was voor bewoning. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de onroerende zaak geen bestemmingswijziging had ondergaan en dat de Inspecteur niet had aangetoond dat er wezenlijke wijzigingen waren aangebracht die de status als woning zouden aantasten. Het Hof veroordeelde de Inspecteur tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de belanghebbende, vastgesteld op € 1.488, en legde een griffierecht van € 503 op aan de Inspecteur.