In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X], tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, waarin de waarde van zijn woning, gelegen aan [Y] te [Z], werd vastgesteld op € 560.000 door de heffingsambtenaar van de gemeente Leidschendam- [C]. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2013. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning, die hij op 15 september 2014 had gekocht voor € 555.000, veel verborgen gebreken vertoonde die niet in de aankoopprijs waren verdisconteerd. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar belanghebbende ging in hoger beroep. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum, rekening houdend met alle feiten en omstandigheden, schattenderwijs op € 500.000 moest worden vastgesteld. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar, en verlaagde de aanslag dienovereenkomstig. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 1.984.