ECLI:NL:GHDHA:2016:1544

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
200.181.509/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorgenomen gijzeling wegens niet betaling Wahv-sancties niet onrechtmatig

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep kort geding dat was aangespannen door [appellant], wonende te Breda, tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Veiligheid en Justitie. De zaak betreft de voorgenomen gijzeling van [appellant] wegens het niet betalen van administratieve sancties opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De appellant had eerder een betalingsregeling getroffen, maar deze was niet nagekomen, wat leidde tot de aanvraag van gijzeling door de Staat. De appellant voerde aan dat de Staat onrechtmatig handelde door haar te gijzelen en vorderde een bevel om de executie van de gijzeling onmiddellijk te staken.

Tijdens de zitting op 8 februari 2016 zijn de grieven van de appellant besproken, maar het hof oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat zij in betalingsonmacht verkeerde. Het hof stelde vast dat de administratieve sancties onherroepelijk waren en dat de appellant niet had aangetoond dat zij niet in staat was om deelbetalingen te doen. De Staat had bovendien aangeboden om een betalingsregeling te treffen, maar de appellant had nagelaten om inzichtelijk te maken waarom zij niet kon betalen.

Het hof concludeerde dat de voorgenomen gijzeling rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een bevel tot opheffing van de gijzeling rechtvaardigden. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellant in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de appellant in het voldoen aan haar financiële verplichtingen en de mogelijkheden voor betalingsregelingen die door de Staat werden aangeboden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.181.509/01
Zaak/rolnummer rechtbank : C/09/496192/KG ZA 15-1408

Arrest d.d. 31 mei 2016

inzake

[appellant] ,

wonende te Breda,
appellante,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.R. Changoer te Amsterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.

Het geding

Bij spoedappeldagvaarding van 27 november 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 30 oktober 2015 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (hierna: de voorzieningenrechter) tussen partijen heeft gewezen. [appellant] heeft daarbij drie grieven tegen het vonnis aangevoerd. De Staat heeft deze grieven bij memorie van antwoord bestreden. Partijen hebben hun zaak doen bepleiten op 8 februari 2016, [appellant] door haar advocaat voornoemd en de Staat door mr. Wieringa, kantoorgenoot van mr. Nieuwland voornoemd. Daarbij heeft mr. Wieringa zich van een pleitnota bediend. In onderling overleg is vervolgens besloten om de zaak te verwijzen naar de rol van 5 april 2016 voor uitlating partijen (zie het proces-verbaal van de pleidooizitting, onderaan). In de tussentijd zou [appellant] zich inspannen om een aantal stukken (o.a. een overzicht van alle inkomsten en uitgaven over het jaar 2015, waarbij inzicht wordt gegeven in het maandelijkse bestedingsgedrag en een prognose van de inkomsten en uitgaven voor het jaar 2016) aan de Staat ter beschikking te stellen. De stukken moesten uiterlijk twee weken vóór 5 april 2016 in het bezit van de Staat zijn, waarna partijen zouden bezien of zij op basis van voormelde stukken alsnog tot een betalingsregeling zouden kunnen komen. Op de rol van 5 april 2016 zouden partijen mededelen of zij een schikking hadden bereikt en indien dit niet het geval zou zijn, zou de pleitzitting in beginsel worden voortgezet op een nader te bepalen datum.
Ter rolle van 5 april 2016 heeft de advocaat van [appellant] het hof verzocht om een nieuwe pleitzitting te plannen. Hij heeft daarbij opgemerkt dat ter zitting van 8 februari 2016 door [appellant] was afgezien van repliek, omdat toen al duidelijk was dat het pleidooi op een nader te bepalen datum zou worden voortgezet. Volgens de advocaat had hij op 21 maart 2016 aan de advocaat van de Staat bericht dat [appellant] de usb-stick met daarop door haar zelf verzamelde informatie was kwijtgeraakt. Voorts heeft de advocaat van [appellant] opgemerkt dat sprake was van een wisseling van hulpverlener bij de SMO (de Stichting Maatschappelijke Opvang Breda), door welke stichting [appellant] wordt begeleid. De advocaat sluit af met de mededeling dat [appellant] “uiteraard er alles aan (zal) doen om ook al is het maar een deel van de stukken te overleggen” en verder zullen namens [appellant] stukken worden ingebracht om een beeld te geven “hoe de Staat zich in vele andere zaken zich anders opstelde”.
De Staat heeft zich verzet tegen het verzoek van [appellant] en heeft op 5 april 2016 om arrest gevraagd. Volgens de Staat heeft [appellant] zich niet aan de afspraak gehouden door geen enkel stuk aan de Staat toe te sturen en blijkt uit het proces-verbaal dat de voortgezette pleitzitting bestemd zou zijn om aan de hand van de door [appellant] verstrekte stukken te bespreken waarom op basis daarvan geen regeling zou kunnen worden getroffen.
Het hof heeft geen aanleiding gezien het verzoek van [appellant] te honoreren en heeft de zaak op 5 april 2016 verwezen naar de rol van heden voor arrest. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Partijen hebben ter zitting van 8 februari 2016 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud afgezien van re- en dupliek; dit stond los van het al dan niet plannen van een nieuwe zitting. Bovendien hebben partijen, nadat zij allebei eerst het woord hadden gevoerd voor pleidooi, ieder uitgebreid op elkaar kunnen reageren en alle gelegenheid gehad hun standpunt naar voren te brengen.
De ter zitting besproken mogelijkheid van een nieuwe zitting moet voorts worden bezien in het licht van de verdere afspraak, namelijk dat [appellant] stukken aan de Staat ter beschikking zou stellen waarna partijen
op basis van die stukkenzouden bezien of zij tot een betalingsregeling zouden kunnen komen. Indien dat niet het geval zou zijn, zou tijdens een nieuwe zitting onder leiding van hof kunnen worden nagegaan of partijen alsnog tot elkaar zouden kunnen worden gebracht. [appellant] had al vóór 8 februari 2016 de gelegenheid gehad relevante stukken op te zoeken/stellen en aan de Staat ter beschikking te stellen en nadien heeft zij die gelegenheid opnieuw gehad. Dat zij de stukken desalniettemin kennelijk (nog steeds) niet heeft kunnen verzamelen, zelfs niet voor een deel, acht het hof onaannemelijk en zulks komt overigens voor haar risico.

Beoordeling van het hoger beroep

1. De door de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis onder 2. vastgestelde feiten zijn niet in geschil, zodat het hof ook van deze feiten zal uitgaan. Gelet daarop en op hetgeen partijen overigens onweersproken hebben aangevoerd, gaat het in deze zaak, samengevat, om het volgende.
1.1.
Aan [appellant] zijn zestien administratieve sancties opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De kantonrechter heeft ten aanzien van vier van deze sancties een machtiging verleend voor het toepassen van het dwangmiddel gijzeling:
- op 26 april 2013 een machtiging voor de duur van zeven dagen (ten aanzien van de sanctie met CJIB-nummer [nummer] );
- op 26 april 2013 een machtiging voor de duur van zeven dagen (ten aanzien van de sanctie met CJIB-nummer [nummer] );
- op 11 juni 2013 een machtiging voor de duur van vijf dagen (ten aanzien van de sanctie met CJIB-nummer [nummer] ), en
- op 17 december 2013 een machtiging voor de duur van twee dagen (ten aanzien van de sanctie met CJIB-nummer [nummer] ).
Er staan op naam van [appellant] ook nog een aantal andere zaken open, waaronder een ontnemingsmaatregel.
1.2.
[appellant] wordt begeleid door de SMO (Stichting Maatschappelijke Opvang te Breda, hierboven ook al genoemd). Via de SMO heeft zij in 2014 een voorlopige betalingsregeling getroffen met het CJIB voor de destijds openstaande zaken. Deze regeling hield in dat [appellant] gedurende zes maanden elke maand € 100,- zou afbetalen. [appellant] is deze regeling nagekomen. Een vervolgens getroffen regeling van begin 2015 is [appellant] niet nagekomen en is daarop door het CJIB afgebroken. Het CJIB heeft daarna de vier door de kantonrechter verleende machtigingen naar de politie gestuurd ten behoeve van tenuitvoerlegging.
1.3.
[appellant] ontvangt van de gemeente Breda een uitkering voor een alleenstaande ouder (zij heeft twee minderjarige kinderen) van € 962,63. Hiervan worden ingehouden een bedrag van € 152,53 (met de vermelding “CVZ”), een bedrag van € 115,50 en een bedrag van € 6,40 (deze laatste twee bedragen allebei met de vermelding “afwijkend aflossingsbedrag”). Het restantbedrag van € 688,20 wordt uitgekeerd aan de SMO die op haar beurt enkele bedragen inhoudt, waaronder de huur, en elke maand een bedrag van € 70,- aan [appellant] uitkeert. Daarnaast ontvangt [appellant] een zorgtoeslag van € 942,- per jaar, een huurtoeslag van € 3.422,- per jaar en een kindgebonden budget van € 4.873,- per jaar. Aldus ontvangt [appellant] per maand € 70,- (uitkering) + € 285,16 (huurtoeslag) + € 78,50 (zorgtoeslag) + € 406,08 (kindgebonden budget) = € 839,74.
2. [appellant] vordert in dit kort geding, zakelijk weergegeven en voor zover in appel nog relevant, een bevel aan de Staat om (het voornemen tot) de executie van het dwangmiddel gijzeling onmiddellijk te staken en de signalering te beëindigen, dan wel om daartoe over te gaan tot aan de uitspraak in een bodemprocedure, onder nader te stellen voorwaarden. [appellant] stelt dat de Staat onrechtmatig handelt door (zijn voornemen om) haar te gijzelen.
3. Bij het bestreden vonnis is de vordering van [appellant] afgewezen. Hiertegen richt zich het onderhavige appel.
4. Bij de beoordeling van het appel staat het volgende voorop. Vaststaat dat de in het geding zijnde administratieve sancties onherroepelijk zijn; [appellant] stelt deze in dit geding ook niet ter discussie. Op grond van artikel 25 lid 2 Wahv kan de officier van justitie gedurende twee jaar nadat ten aanzien van de administratieve sancties een onherroepelijke beslissing is genomen, verhaal nemen, bijvoorbeeld op de goederen van de betrokkene (met dwangbevel, artikel 26 Wahv) of op de inkomsten uit arbeid of uitkering dan wel op het tegoed van een bankrekening (zonder dwangbevel, artikel 27 Wahv). Indien de administratieve sanctie niet wordt voldaan en verhaal als bedoeld in de artikelen 26 en 27 Wahv niet of niet volledig heeft kunnen plaatsvinden, voorziet de wet in verschillende dwangmiddelen, te weten inneming van het rijbewijs (artikel 28a Wahv), buitengebruikstelling van een voertuig (artikel 28b Wahv) en gijzeling (artikel 28 Wahv). Het doel van deze dwangmiddelen is te bereiken dat de sancties worden geïnd.
5. Voor de toepassing van het dwangmiddel gijzeling is een machtiging van de kantonrechter vereist. De betrokkene moet hierop worden gehoord en daartoe behoorlijk worden opgeroepen. Tegen de beschikking van de kantonrechter waarbij een machtiging tot gijzeling wordt verleend, staat geen rechtsmiddel open. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat in dit geding van de rechtmatigheid van de machtigingen dient te worden uitgegaan. De civiele rechter dient zich bij de beoordeling van een vordering als de onderhavige dan ook terughoudend op te stellen. Alleen in bijzondere omstandigheden kan een bevel worden gegeven om de gijzeling op te heffen.
6. Met grief 1 betoogt [appellant] dat de (voorgenomen) executie van de gijzeling onmiddellijk gestaakt moet worden, omdat de tenuitvoerlegging van de hierboven onder 1.1. bedoelde ontnemingsmaatregel voorrang heeft op de tenuitvoerlegging van de onderhavige Wahv-boetes. Volgens [appellant] bevindt de ontnemingsmaatregel, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, zich reeds in de executiefase, nu voor betaling van die maatregel een vervaldatum is gesteld. [appellant] miskent hiermee echter dat op grond van de Aanwijzing executie (paragraaf 1.3.) niet de tenuitvoerlegging als zodanig, maar de tenuitvoerlegging van de
lijfsdwanguit hoofde van een ontnemingsmaatregel voor gaat op de tenuitvoerlegging van de
gijzelingop grond van de Wahv. Vast staat dat er geen sprake is van een bevel tot tenuitvoerlegging van lijfsdwang ten aanzien van de ontnemingsmaatregel. De Staat voert dan ook terecht aan dat van samenloop van lijfsdwang en gijzeling geen sprake is. De eerste grief faalt.
7. Met grief 2 bestrijdt [appellant] het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij haar sprake is van betalingsonmacht. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de beslagvrije voet en met het feit dat een substantieel deel van de beschikbare maandelijkse bestedingsruimte bestaat uit een aanspraak op een kindgebonden budget, geld bedoeld voor de kinderen, aldus [appellant] . Ook deze grief faalt. Daargelaten dat van beslaglegging geen sprake is, heeft [appellant] , zoals de Staat terecht naar voren heeft gebracht, geen (onderbouwde) berekening van de voor haar geldende beslagvrije voet overgelegd en is ook overigens niet gebleken dat die voet (indirect) wordt overschreden. [appellant] heeft de hierboven onder 1.3. vermelde inkomsten niet bestreden. Nog afgezien van de vraag of juist is dat het kindgebonden budget geheel buiten beschouwing moet worden gelaten bij de bepaling van de bestedingsruimte van [appellant] , geldt dat als dat kindgebonden budget wordt weggedacht, nog een maandelijks bedrag van ruim € 430,- overblijft. Vaststaat dat de huur dan al is betaald. Hoewel duidelijk is dat geen sprake is van een “vetpot”, zoals de Staat het heeft uitgedrukt, en ook duidelijk is dat [appellant] het openstaande bedrag niet in één keer kan betalen, heeft [appellant] niet aannemelijk weten te maken dat zij ook niet in staat is om deelbetalingen te doen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] in 2014 in staat was om een betalingsregeling van € 100,- per maand na te komen en dat de Staat reeds in eerste aanleg heeft aangegeven bereid te zijn een betalingsregeling te treffen voor alle openstaande Wahv-sancties, en desgewenst ook voor de ontnemingsmaatregel. De Staat heeft daarbij vermeld in te zullen stemmen met betaling van een bedrag van € 100,- per maand, maar ook bereid te zijn een lager bedrag per maand te aanvaarden, mits [appellant] onderbouwt dat zij niet in staat is om meer te betalen. De Staat heeft dit aanbod in appel gehandhaafd. Het had op de weg van [appellant] gelegen om inzichtelijk te maken waarom zij in het geheel niets kan betalen, maar zij heeft dit nagelaten, ook in hoger beroep.
8. Grief 3, tot slot, luidt dat in haar geval geen sprake is van een toepassing van het dwangmiddel van gijzeling in uiterste noodzaak. [appellant] wijst erop dat zij in eerste aanleg al heeft aangevoerd dat er nooit beslag is gelegd op de vakantieuitkering of de meer reguliere maandelijkse inkomsten. Ook deze grief slaagt niet. Uit de door de Staat overgelegde zaakoverzichten blijkt welke stappen CJIB heeft ondernomen om de Wahv-sancties te innen. Desondanks werd niet betaald. Volgens de Staat is verhaal door inzet van andere dwangmiddelen niet mogelijk gebleken en [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd waarom dit niet juist zou zijn.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het appel faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten in appel wordt veroordeeld, inclusief de nakosten. Het hof zal de nakosten begroten als hierna vermeld. Zoals gevorderd door de Staat zal het hof bepalen dat bij niet betaling over de proceskosten wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na datum arrest. Conform de vordering van de Staat zal de proceskostenveroordeling voorts uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 711,- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat, bij niet betaling te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- veroordeelt [appellant] , indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling, tot betaling aan de Staat van de nakosten, begroot op € 131,- en te vermeerderen met € 68,- voor de explootkosten als betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten.
- verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en C.T.C. Welters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.