ECLI:NL:GHDHA:2016:1529

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
BK-14/01560 tot en met BK-14/01565
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en Zorgverzekeringswet met betrekking tot niet-ontvankelijkheid van bezwaren en vergrijpboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) en Zorgverzekeringswet (Zvw) voor de jaren 2005 tot en met 2008. Belanghebbende, [X], had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen, maar deze bezwaren werden door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof diende te beoordelen of deze beslissing terecht was. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen gebaseerd op een kasopstelling, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning was verhoogd wegens een negatief netto privé. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat belanghebbende niet alle inkomsten had aangegeven. De rechtbank had eerder de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof kwam tot de conclusie dat de Inspecteur de correcties niet naar behoren had onderbouwd. De navorderingsaanslagen voor de jaren 2005 en 2006 werden verminderd, terwijl de vergrijpboete voor het jaar 2007 werd vernietigd. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig moest verminderen en dat de proceskosten aan de zijde van belanghebbende vergoed dienden te worden.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-14/01560 t/m BK-14/01565

Uitspraak van 17 mei 2016

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 7 oktober 2014, nummers SGR 13/7835, SGR 13/7843, SGR 13/7846, SGR 13/7849, SGR 13/7852 en SGR 13/7856, betreffende na te vermelden (navorderings)aanslagen, beschikkingen inzake heffingsrente en vergrijpboete.

(Navorderings)aanslagen, beschikkingen, bezwaren en geding in eerste aanleg

1.1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) opgelegd (BK-14/01560), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.248. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.430 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.318. Gelijktijdig is bij beschikking de heffingsrente verminderd tot € 1.143.
1.2.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01561), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.308. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.715 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 en de beschikking gehandhaafd.
1.3.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01562), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.647. Gelijktijdig is bij beschikkingen € 1.508 aan heffingsrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 3.057.
1.3.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en de beschikkingen gehandhaafd.
1.4.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd (BK-14/01563), berekend naar een maximum bijdrage-inkomen Zvw van € 30.623. Gelijktijdig is bij beschikking € 232 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de beschikking gehandhaafd.
1.5.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een definitieve aanslag ib/pvv opgelegd (BK-14/01564), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.285. Gelijktijdig is bij beschikking € 1.160 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.5.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag ib/pvv 2008 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en na ambtshalve beoordeling de definitieve aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.322.
1.6.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2008 een definitieve aanslag Zvw opgelegd (BK-14/01565), berekend naar een bijdrage-inkomen Zvw van € 21.865. Gelijktijdig is bij beschikking € 53 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.6.2.
De Inspecteur heeft het tegen de aanslag Zvw 2008 gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1.
Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 25 augustus 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01541 t/m BK-14/01546, van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01547 t/m BK-14/01559 en van [B] in de zaken met kenmerk BK-14/01566 t/m BK-14/01570. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
2.3.
Na sluiting van het onderzoek heeft een briefwisseling plaatsgevonden. Belanghebbende heeft bij brief, gedagtekend 28 augustus 2015, nog enkele stukken met bijlages ingezonden. De Inspecteur heeft daarop bij brief, gedagtekend 14 september 2015, gereageerd. Het Hof heeft een afschrift van de reactie van de Inspecteur aan belanghebbende doen toekomen.
2.4.
Een tweede mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 1 december 2015, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01541 t/m BK-14/01546, van [A] in de zaken met kenmerk BK-14/01547 t/m BK-14/01559 en van [B] in de zaken met kenmerk BK-14/01566 t/m BK-14/01570. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaken. Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

3. Het Hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de rechtbank hieromtrent in haar uitspraak heeft vastgesteld.

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

4.1.
In geschil is of:
de bezwaren tegen de voor het jaar 2008 opgelegde aanslag ib/pvv en aanslag Zvw terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard;
de Inspecteur naar aanleiding van een kasopstelling terecht het belastbaar inkomen uit werk en woning in de onderhavige jaren heeft verhoogd wegens een negatief netto privé;
de Inspecteur gelet op het vorenstaande voor wat de Zvw-zaken betreft terecht van het maximum bijdrage-inkomen is uitgegaan;
aan belanghebbende voor het jaar 2007 terecht een vergrijpboete is opgelegd.
4.2.
Belanghebbende beantwoordt voormelde vragen ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
4.3.
Voor de onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding.

Conclusies van partijen

5.1.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslagen conform de belastbare inkomens welke volgen uit het bij het nader stuk van 17 juli 2015 als bijlage gevoegde accountantsrapport (met bijlagen), tot overeenkomstige vermindering van de beschikkingen inzake heffingsrente, alsmede tot vernietiging van de vergrijpboete. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof bevestigd dat de door de Inspecteur niet geaccepteerde negatieve inkomsten uit eigen woning in de jaren 2007 en 2008 niet in geschil zijn, zodat in zoverre, naar het Hof begrijpt, de cijfermatige conclusie in bijlage 5 van het accountantsrapport niet dient te worden gevolgd indien het gelijk aan de zijde van belanghebbende is.
5.2.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

Oordeel van de rechtbank

6. De rechtbank heeft – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt geoordeeld:
"
Ontvankelijkheid bezwaren ib/pvv 2008 en Zvw 2008
14.1.
Tussen partijen is in geschil of de bezwaarschriften ib/pvv 2008 en Zvw 2008 tijdig zijn ingediend. Gelet op de onder 13 opgenomen wettelijke bepalingen overweegt de rechtbank als volgt. De beide aanslagen zijn gedagtekend 5 mei 2012. Gesteld noch gebleken is dat de dag van dagtekening is gelegen vóór de dag van bekendmaking, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 6 mei 2012. Alsdan hadden de bezwaarschriften uiterlijk op 18 juni 2012 bij [de Inspecteur] ingediend moeten worden, dan wel bij terpostbezorging uiterlijk op 18 juni 2012 door [de Inspecteur] uiterlijk 25 juni 2012 moeten zijn ontvangen. De (pro forma) bezwaarschriften - gedagtekend 11 juli 2012 - zijn echter door [de Inspecteur] ontvangen op 12 juli 2012 zodat deze te laat zijn ingediend.
14.2. [
Belanghebbende] heeft daartegen aangevoerd dat hij al eerder en tijdig bezwaarschriften heeft ingediend en hij verwijst daartoe naar diverse brieven van [de Inspecteur]. De rechtbank oordeelt dat deze brieven geen aanleiding geven de bezwaarschriften alsnog ontvankelijk te achten. [Belanghebbende] verwijst namelijk onder meer naar brieven die geen betrekking hebben op [belanghebbende] (brieven van 25 april 2012 en 9 mei 2012). Voorts verwijst [belanghebbende] naar een brief van [de Inspecteur] die weliswaar mede ziet op [belanghebbende], maar zo algemeen van aard is onder verwijzing naar ‘lopende bezwaarprocedures’ dat [belanghebbende] daarmee niet aannemelijk maakt dat hij ten aanzien van de onderhavige aanslagen eveneens bezwaarschriften heeft ingediend (brief van 21 juni 2012). Dit klemt te meer nu voor eerdere jaren door [belanghebbende] wel al diverse bezwaarschriften waren ingediend. Tot slot verwijst [belanghebbende] nog naar een pro forma bezwaarschrift van 30 april 2012 waarin de voormalige gemachtigde bezwaar maakt tegen de aanslagen ib/pvv en Zvw 2004 tot en met 2008. [De Inspecteur] bestrijdt dat bezwaarschrift te hebben ontvangen en [belanghebbende] heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat dat bezwaarschrift is verzonden. De rechtbank is ook overigens niet gebleken dat dat bezwaarschrift ten aanzien van een van de andere jaren door [de Inspecteur] is ontvangen en als (tijdig) bezwaarschrift is aangemerkt.
14.3. [
De Inspecteur] heeft de bezwaarschriften naar het oordeel van de rechtbank gezien het vorenstaande terecht niet-ontvankelijk verklaard. De algemene verklaring van [C] - de voormalige gemachtigde van [belanghebbende] - van 23 mei 2014 waarin hij vermeldt altijd tijdig bezwaarschriften te hebben ingediend leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat zulks niet verifieerbaar is.
14.4.
De beroepen gericht tegen de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2008 en Zvw 2008 zullen daarom ongegrond worden verklaard.
Bijtelling wegens netto privé ib/pvv 2005, ib/pvv 2006, ib/pvv 2007 en Zvw 2007
15.1. [
Belanghebbende] heeft in de jaren 2006 en 2007 loon uit dienstbetrekking genoten en heeft in de jaren 2005 tot en met 2007 de onder 2 opgenomen onroerende zaken verhuurd. Omdat huurcontracten deels ontbraken evenals vastleggingen van de huurinkomsten, [belanghebbende] geen inzicht heeft verschaft in zijn bankrekeningen en het betalingsverkeer bij [belanghebbende] grotendeels contant verliep, heeft [de Inspecteur] ter beantwoording van de vraag of [belanghebbende] alle (belaste) bronnen van inkomen in zijn aangiften ib/pvv heeft opgenomen gedurende het boekenonderzoek een kasopstelling gemaakt.
15.2.
Bij de kasopstelling die [de Inspecteur] voor ieder afzonderlijk jaar heeft opgemaakt heeft hij - kort en zakelijk weergegeven - de volgende uitgangspunten gehanteerd:
-bij gebreke van ter beschikkingstelling door [belanghebbende] heeft [de Inspecteur] van de bij hem bekende - op naam van [belanghebbende] staande - bankrekeningen bij de diverse instellingen bankafschriften opgevraagd;
-daaruit heeft [de Inspecteur] de contante opnamen en stortingen gedestilleerd. Het saldo heeft [de Inspecteur] in een kasopstelling opgenomen;
-het saldo heeft [de Inspecteur] verhoogd met de theoretisch contant ontvangen huuropbrengsten van de bij [belanghebbende] in bezit zijnde en verhuurde onroerende zaken;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] per onroerende zaak berekend aan de hand van de in de bankafschriften vermelde werkelijke huuropbrengsten, informatie met betrekking tot de huurtoeslag en van de gemeente en bij ontbrekende nadere informatie aan de hand van de vuistregel ‘leegwaarde x 70% x 7%’;
-de theoretisch ontvangen huuropbrengsten heeft [de Inspecteur] in voorkomende gevallen verminderd met de volgens de bank werkelijk ontvangen huur. [Belanghebbende] heeft echter via zijn bankrekeningen geen huuropbrengsten genoten, zodat de huur geheel in contanten moet zijn ontvangen;
-vervolgens is in mindering gebracht de bij [de Inspecteur] bekende dan wel geschatte uitgaven die [belanghebbende] contant heeft dan wel moet hebben gedaan (zoals vakantiekosten en onderhoudskosten onroerende zaken) en opgeteld de bij [de Inspecteur] bekende dan wel geschatte uitgaven die [belanghebbende] contant heeft dan wel moet hebben ontvangen (zoals huur die door huurder is gestort op bankrekening broer);
-het saldo heeft [de Inspecteur] tot slot vermeerderd met een bedrag aan veronderstelde minimale gezinsuitgaven (op basis van NIBUD-gegevens en afhankelijk van de gezinsomstandigheden) waarbij rekening is gehouden met de gezinsuitgaven indien en voor zover die via de bank zijn gedaan.
15.3.
De kasopstelling heeft volgens [de Inspecteur] - rekening houdend met de gezinsuitgaven via de bank - geleid tot een negatief netto privé van € 12.318 (2005), € 20.308 (2006) en € 21.779 (2007). Daarbij dient dan nog rekening te worden gehouden met de (consumptieve) gezinsuitgaven voor een alleenstaande van € 10.000, aldus [de Inspecteur]. De € 10.000 bevat - zoals [de Inspecteur] ter zitting uitgebreid heeft toegelicht - naast alle uitgaven voor kleding en voeding, overige (consumptieve) gezinsuitgaven (als verzekeringspremies, energierekening, contributies verenigingen, aanschaf huishoudelijke artikelen, cadeaus, etc). Een en ander heeft geleid tot een correctie op het inkomen uit werk en woning wegens negatief netto privé van € 22.318 (2005), € 30.308 (2006) en € 31.779 (2007).
15.4.
Het standpunt van [de Inspecteur] is dat [belanghebbende] niet alle inkomsten uit werk en woning heeft aangegeven gezien de omvang van het negatief netto privé, dat [belanghebbende] gelet op die omvang voor alle jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan en daarom omkering en verzwaring van de bewijslast dient plaats te vinden op grond van artikel 27e Awr.
[De Inspecteur] heeft daarom afgezien van het afgeven van een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a Awr.
15.5.
De rechtbank is van oordeel dat - nu ter zitting is komen vast te staan dat [belanghebbende] voor de jaren 2005 en 2006 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte - reeds daarom voor die jaren niet geconcludeerd kan worden dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard (vgl. onder meer Hoge Raad 8 maart 1979, nr. 18 917, ECLI:NL:HR:1979:AX2688). [De Inspecteur] dient daarom tenminste voor die jaren op basis van de normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken dat [belanghebbende] op eigen initiatief een verzoek om toezending van een aangiftebiljet had moeten indienen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Awr, juncto artikel 2 Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994, om het belastbaar inkomen uit werk en woning en sparen en beleggen aan [de Inspecteur] kenbaar te maken en daarmee om oplegging van een aanslag te verzoeken.
15.6.
De rechtbank is van oordeel dat [de Inspecteur] - die onder voorbehoud is aangesloten bij het standpunt van [belanghebbende] dat de verhuurde onroerende zaken als inkomen uit sparen en beleggen in aanmerking moet worden genomen - met al hetgeen hij heeft ingebracht en toegelicht heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast dat [belanghebbende] niet al zijn inkomen uit werk en woning in zijn aangiften heeft opgenomen en naast de huurinkomsten nog enige andere bron van inkomen moet hebben gehad tot de onder 15.3 genoemde bedragen.
15.7. [
De Inspecteur] heeft aan de hand van hem ter beschikking staande informatie zo nauwkeurig als onder de omstandigheden mogelijk is een opstelling gemaakt van het goeddeels contant verlopende betalingsverkeer bij [belanghebbende]. Die kasopstelling acht de rechtbank overtuigend ter onderbouwing van de correcties. Gedurende het onderzoek heeft [de Inspecteur] de kasopstelling nog aangepast, in het bijzonder naar aanleiding van de bevindingen bij de boekenonderzoeken bij de familieleden. Inhoudelijk voert [belanghebbende] tegen de kasopstelling met name aan dat de huurinkomsten te laag zijn opgenomen en de onderhoudskosten te hoog. Het bewijs dat [belanghebbende] daarvoor uiteindelijk in bezwaar inbrengt in de vorm van een aantal huurcontracten, een aantal kwitanties en een zelf opgestelde specificatie van huurinkomsten is door [de Inspecteur] beoordeeld. Dat bewijs bleek echter zodanig fragmentarisch en soms met elkaar in tegenspraak dat [de Inspecteur] uiteindelijk en naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden heeft gemeend dat daarmee niet aannemelijk is geworden dat de kasopstelling niet deugt. De rechtbank overweegt in dat verband dat er weliswaar (deels) huurcontracten zijn overgelegd, maar dat vaak niet kon worden vastgesteld of de daarin opgenomen huren ook (tot die bedragen) zijn betaald, voor welke periode de verhuur heeft plaatsgevonden en of en in welke periode er nog leegstand is geweest. In sommige gevallen was in de door [belanghebbende] opgestelde specificatie een andere huur opgenomen dan uit het huurcontract kon worden afgeleid. In andere gevallen heeft [belanghebbende] bovendien weliswaar huurcontracten overgelegd, maar stonden er volgens de GBA geen personen op het desbetreffende adres ingeschreven. In alle gevallen was in de huurcontracten opgenomen dat betaling per bank diende te geschieden, maar zijn daarvan geen betalingen op de bankafschriften aangetroffen. Wel heeft [belanghebbende] voor een groot aantal maanden kwitanties overgelegd van kennelijk contante ontvangsten, maar die wijken dan soms weer af van de volgens de huurovereenkomsten verschuldigde huur.
De rechtbank acht ook nog van belang dat zelfs in het geval de door [belanghebbende] overgelegde specificatie zou worden gevolgd er nog immer sprake zou zijn van een negatief netto privé, zelfs zonder rekening te houden met de dan nog in aanmerking te nemen € 10.000 aan gezinsuitgaven. [Belanghebbende] heeft daartegen feitelijk alleen nog aangevoerd dat de vader en de broers in voorkomende gevallen aan elkaar financiële bijstand verlenen. Dat acht de rechtbank gezien het oordeel in hun zaken echter geen afdoende verklaring voor het negatief netto privé van [belanghebbende]. Dat [belanghebbende] al zou hebben beschikt over een contant vermogen waarmee [de Inspecteur] in zijn kasopstelling geen rekening heeft gehouden en dat een verklaring zou kunnen zijn voor het door [de Inspecteur] geconstateerde negatief netto privé acht de rechtbank eveneens onwaarschijnlijk reeds omdat [belanghebbende] de aanwezigheid van dergelijke contanten zelf nooit in zijn aangiften heeft opgenomen.
15.8.
Aangezien [de Inspecteur] reeds op basis van de normale bewijslastverdeling voor alle jaren de correctie met betrekking tot het negatief netto privé aannemelijk heeft gemaakt volgt daaruit reeds dat [belanghebbende] voor 2007 de vereiste aangifte niet heeft gedaan en de schatting van [de Inspecteur] voor dat jaar redelijk is.
15.9.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft [de Inspecteur] de correcties terecht en naar de juiste bedragen als belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking genomen.
Vergrijp ib/pvv 2007
16.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan de inspecteur, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een vergrijp opleggen van ten hoogste 100 procent van de in het tweede lid genoemde grondslag, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel wordt de grondslag gevormd door het bedrag van de navorderingsaanslag, voor zover dat bedrag als gevolg van opzet of de grove schuld van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. Volgens paragraaf 25, tweede lid, Besluit Bestuurlijke n Belastingdienst legt de inspecteur in het geval van grove schuld een vergrijp op van 25%. Tevens is bepaald dat grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid is en mede grove onachtzaamheid bevat. De bewijslast dat sprake is van een dergelijke gedraging rust op [de Inspecteur].
16.2.
De rechtbank overweegt dat van [belanghebbende], die in het onderhavige jaar niet over een eigen woning beschikte als bedoeld in artikel 3.111 Wet IB 2001 en in een huurwoning woonde, mag worden verwacht dat hij ermee bekend is of ermee bekend had moeten zijn dat hij geen recht heeft op aftrek van hypotheekrente die ziet op een beleggingspand. Aangezien [belanghebbende] desalniettemin hypotheekrente voor een eigen woning in aftrek heeft gebracht kan hem grove onachtzaamheid worden verweten.
16.3.
Van [belanghebbende] kan voorst worden verwacht dat hij de inkomsten zoals [de Inspecteur] die in de kasopstelling heeft berekend in zijn aangifte vermeldt. Ook ten aanzien van die correctie is de rechtbank van oordeel dat [belanghebbende] tenminste grove onachtzaamheid kan worden verweten.
16.4.
De rechtbank acht de door [de Inspecteur] opgelegde passend en geboden.
Heffingsrente
17. De beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente heeft [belanghebbende] niet afzonderlijk onderbouwd. Omdat de beroepsgronden tegen de navorderingsaanslagen geen doel treffen, zullen de beroepen tegen de beschikkingen heffingsrente eveneens ongegrond worden verklaard."

Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid van de bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 2008 en Zvw 2008
7.1.
De navorderingsaanslagen ib/pvv 2008 en Zvw 2008 zijn met dagtekening 5 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat de dagtekening van de aanslagbiljetten is gelegen voor de dag van verzending. De termijn voor bezwaar liep derhalve tot en met 18 juni 2012. Het door de Inspecteur eerst op 12 juli 2012 ontvangen pro forma bezwaarschrift (met dagtekening 11 juli 2012) is dus niet tijdig ingediend.
7.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij al eerder en tijdig bezwaarschriften heeft ingediend. Meer in het bijzonder wijst hij in hoger beroep naar een op 30 april 2012 gedagtekend pro forma bezwaarschrift, waarvan de Inspecteur de ontvangst heeft betwist. Onder de na de zitting van de zijde van belanghebbende ingekomen stukken bevindt zich een afschrift van dit stuk. In dit stuk wordt bezwaar gemaakt tegen alle aanslagen ib/pvv en Zvw van belanghebbende (en vier andere leden van de familie [X] ) over de jaren 2006 tot en met 2010. De Inspecteur heeft in de in 2.3 vermelde brief, evenals voor de rechtbank, de ontvangst van dit pro forma bezwaarschrift betwist. Gelet op deze betwisting, alsmede op het feit dat in daarna ingediende (pro forma) bezwaarschriften niet wordt verwezen naar dit eerdere pro forma bezwaarschrift en dit stuk bovendien niet eerder in de procedure is gebracht, is niet aannemelijk dat het pro forma bezwaarschrift van 30 april 2012 is verstuurd aan de Inspecteur. Al hetgeen belanghebbende overigens nog in dit kader heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
7.3.
Evenmin is gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat hij in goed vertrouwen ervan uit mocht gaan dat zijn bezwaar inhoudelijk zou worden behandeld, maar hij heeft in zijn nadere motivering van het hoger beroep niet onderbouwd op welke brieven van de Inspecteur hij in dit verband doelt. In de na de zitting bij het Hof ingekomen stukken wordt verwezen naar een brief van de Inspecteur van 21 juni 2012, waarin door de Inspecteur wordt verwezen naar 'de lopende bezwaarprocedures'. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te verwijzen naar de in onderdeel 14.2 van de rechtbankuitspraak vermelde brieven (waaronder de hiervoor bedoelde brief van de Inspecteur van 21 juni 2012) kan hem dat niet baten, aangezien het Hof de beslissing van de rechtbank dienaangaande alsmede de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden tot de zijne maakt.
7.4.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat de Inspecteur de onderhavige bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het hoger beroep in zoverre ongegrond is.
Bijtelling in verband met het negatieve netto privé (jaren 2005 tot en met 2007)
7.5.
De aan belanghebbende voor het jaar 2005 respectievelijk het jaar 2006 oplegde navorderingsaanslagen in de ib/pvv zijn gedagtekend 16 maart 2012 respectievelijk 17 maart 2012, terwijl vaststaat dat door de Inspecteur voor de onderhavige jaren (2005 tot en met 2007) geen informatiebeschikking is genomen als bedoeld in artikel 52a Awr. Voorts is ter zitting van de rechtbank komen vast te staan dat belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Indien geen aangiftebiljet is uitgereikt, ontstaat geen plicht tot het doen van aangifte. Bij het uitblijven van een aangifte kan in een dergelijk geval geen omkering van de bewijslast plaatsvinden. Op grond van het hiervoor overwogene, is de sanctie van artikel 27e Awr niet van toepassing ten aanzien van de jaren 2005 en 2006. Op de Inspecteur rust derhalve de last de hoogte van de door hem ten aanzien van die jaren toegepaste correcties aannemelijk te maken.
7.6.
De Inspecteur heeft gewezen op de door hem tijdens het boekenonderzoek berekende negatieve bedragen aan besteedbaar netto privé: een bedrag van € 12.318 negatief voor het jaar 2005 en een bedrag van € 20.308 negatief voor het jaar 2006. Hij stelt dat de verschillen tussen een redelijk netto privé van € 10.000 en de negatieve uitkomsten uit de kasopstelling dermate groot zijn dat daaraan fiscale gevolgen dienen te worden verbonden. Met inachtneming van die bedragen en bij gebreke van enig inzicht in belanghebbendes bronnen van inkomen, moet er – aldus de Inspecteur – nog een andere bron van inkomen zijn geweest dan de verhuur van de panden. De inkomsten uit de voor hem onbekende bron heeft hij aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De verhuuractiviteiten heeft de Inspecteur, onder voorbehoud en conform het standpunt van de belanghebbende, in box 3 gerangschikt. Hij heeft belanghebbendes belastbare inkomens uit werk woning dienovereenkomst gecorrigeerd, te weten: voor respectievelijk een bedrag van € 22.318 voor het jaar 2005 en een bedrag van € 30.308 voor het jaar 2006.
7.7.
Met betrekking tot de kasopstelling heeft de Inspecteur de in onderdeel 15.2 van de uitspraak van de rechtbank weergegeven uitgangspunten gehanteerd. Aan de hand daarvan heeft hij, mede gelet op het feit dat het overgrote deel van het betalingsverkeer bij belanghebbende contant verliep, met behulp van de hem ter beschikking staande informatie zowel de ontvangen huren als de door belanghebbende gedane uitgaven, waaronder uitgaven in verband met onderhoud van de onroerende zaken, berekend. Voorts heeft de Inspecteur een kasopstelling gemaakt. Daarmee heeft de Inspecteur een en ander gedaan op een zorgvuldige en redelijke wijze en is de vervaardigde kasopstelling zo nauwkeurig als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was. De kasopstelling is naar aanleiding van opmerkingen van belanghebbende en zijn familieleden door de Inspecteur tijdens het boekenonderzoek nog aangepast. In de bezwaarfase heeft belanghebbende een specificatie verstrekt van de volgens hem ontvangen huurinkomsten en in aanvulling daarop huurovereenkomsten en kwitanties van contant ontvangen huur aan de Inspecteur doen toekomen. De Inspecteur heeft de door belanghebbende gestelde huurinkomsten echter niet geaccepteerd, aangezien de verstrekte huurovereenkomsten en kwitanties zijns inziens dermate onvolledig waren dat daarmee de volgens de specificatie ontvangen huurinkomsten slechts zeer gedeeltelijk werden onderbouwd en bovendien - als de gestelde huurinkomsten zouden worden gevolgd - de uitkomst nog altijd een negatief netto privé zou zijn.
7.8.
Gelet op de door de Inspecteur ingebrachte kasopstelling en de daarin berekende negatieve bedragen netto privé over een reeks van jaren, is het vermoeden gerechtvaardigd dat belanghebbende in de in geschil zijnde jaren aanzienlijke bedragen aan belastbare inkomsten niet in zijn aangiften voor de ib/pvv heeft verantwoord. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur niet de bron van die inkomsten heeft kunnen noemen, doet aan dit oordeel niet af (vgl. HR 9 februari 1955, nr. 12.149, BNB 1955/89, en HR 29 september 1993, nr. 28.202, BNB 1993/330 en HR 11 april 2014, nr. 13/00802, BNB 2014/167). Dit bewijsvermoeden kan vervolgens door belanghebbende worden ontzenuwd door voldoende sterk tegenbewijs te leveren. Daarvoor is vereist dat op grond van hetgeen belanghebbende aanvoert, redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit (dat belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 tot de door de Inspecteur gecorrigeerde bedragen belastbare inkomsten heeft genoten) moet worden betwijfeld.
7.9.
Belanghebbende heeft tegen het standpunt van de Inspecteur in het bijzonder aangevoerd dat de door de Inspecteur gehanteerde huurinkomsten te laag en de onderhoudskosten te hoog zijn. In hoger beroep heeft hij daarbij verwezen naar een door de heer [D] van [E] (hierna: de accountant) vervaardigde tegenopstelling (bijlage A + bijbehorende bijlages bij de nadere motivering van het hoger beroep). De huurinkomsten zijn door de accountant opgesteld aan de hand van door belanghebbende overgelegde huurcontracten, betalingskwitanties en bankontvangsten. De onderhoudskosten heeft de accountant gebaseerd op eigen bevindingen en worden bevestigd door een verklaring van de heer [F] , directeur van [F] B.V. De verklaring van [F] behoort, evenals kopieën van de huurcontracten en betalingskwitanties, tot de stukken van het geding (bijlages 3, 6 en 7 bij het accountantsrapport). Voorts heeft belanghebbende een verklaring van zijn vader en twee broers overgelegd, waarin zij verklaren dat zij hem "geheel hebben onderhouden in zijn levensvoorzieningen, zakgeld en het bekostigen van zijn studie en eventueel bijkomende kosten".
7.10.
De berekening van de accountant van het netto privé bedraagt volgens de door hem gemaakte kasopstelling voor het jaar 2005 € 1.188 negatief en voor het jaar 2006 € 5.140 negatief. Zijns inziens leidt dat echter niet tot enige bijtelling van de belastbare inkomens van belanghebbende in die jaren, aangezien belanghebbende student was en in zijn levensonderhoud werd voorzien door zijn familieleden. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat belanghebbende tot het jaar 2008 studiefinanciering heeft ontvangen en derhalve ook daarmee in zijn levensonderhoud kon voorzien. Namens belanghebbende is ter zitting voorts aangevoerd dat een andere norm dient te worden gehanteerd dan waarvan door de Inspecteur is uitgegaan, aangezien belanghebbende student was en 'snel tevreden'.
7.11.
De hiervoor in 7.10 als laatstvermelde stelling wordt beschouwd als een betwisting van het door de Inspecteur gehanteerde bedrag van € 10.000 als redelijk netto privé. Belanghebbende heeft echter geen cijfermatige gegevens aangedragen die zijn stelling kunnen dragen, zodat daaraan niet het door hem gewenste gevolg kan worden verbonden. Datzelfde lot treft de door hem ingebrachte verklaring van zijn vader en twee broers. Deze verklaring is te algemeen en een cijfermatige onderbouwing daarvan ontbreekt. Bovendien is het netto privé van belanghebbendes vader en broers – te wier aanzien procedures bij het Hof aanhangig zijn over soortgelijke problematiek – niet met een eenzelfde bedrag door de accountant verlaagd, zodat ook om die reden de verklaring onvoldoende twijfel zaait omtrent de door de Inspecteur toegepaste correcties. De stelling dat belanghebbende studiefinanciering heeft ontvangen kan tot slot ook niet leiden tot een andere conclusie, aangezien de Inspecteur bij zijn kasopstelling rekening heeft gehouden met ontvangsten per bank uit dien hoofde. Gesteld noch gebleken is dat de studiefinanciering is ontvangen per kas.
7.12.
De berekening van de accountant gaat uit van huurinkomsten ten bedrage van € 9.820 voor het jaar 2005 en van € 15.265 voor het jaar 2006. Volgens het controlerapport van de Inspecteur bedragen de huurinkomsten voor die jaren respectievelijk € 2.940 (2005) en € 4.671 (2006). Belanghebbende heeft in hoger beroep ter staving van zijn standpunt betreffende de hoogte van de huurinkomsten, huurovereenkomsten en kwitanties overgelegd. De Inspecteur heeft daartegen ingebracht dat hij twijfelt aan de echtheid daarvan en dat het hem bevreemdt dat ook van ontvangsten per bank thans kwitanties worden overgelegd. Ten aanzien van de onderhavige procedures kan die laatste stelling echter niet opgaan, gelet op het feit dat de gehele stroom aan huurinkomsten contant verliep. Belanghebbende heeft een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan de originelen van de door hem in kopie verstrekte huurovereenkomsten en kwitanties te overleggen. Het Hof gaat daaraan voorbij, aangezien het niet eraan twijfelt dat het hier niet gaat om falsificaties. Ook de Inspecteur heeft desgevraagd ter zitting laten weten om hem moverende redenen geen behoefte te hebben de originelen in te zien.
7.13.
De berekening van de accountant gaat voorts uit van onderhoudskosten van het onroerend goed ten bedrage van € 500 per pand, terwijl de Inspecteur een bedrag van € 1.500 per woning hanteert. Aangezien belanghebbende in de jaren 2005 en 2006 eigenaar was van de woningen aan de [G] en [H] en - vanaf 31 maart 2005 - van de woningen aan de Beukelaarsstraat 73a en 73b, komt de Inspecteur uit op een totaal bedrag aan onderhoudskosten van € 5.250 (2005) respectievelijk € 6.000 (2006). De hoogte van de door hem gestelde onderhoudskosten zijn gebaseerd op gegevens van Vereniging Eigen Huis. Voorts heeft hij ter zitting ter onderbouwing van zijn standpunt aangevoerd dat de woningen gestoffeerd worden aangeboden en dat ook daar extra kosten voor de verhuurder aan zijn verbonden, welke kosten – zo begrijpt het Hof – mede in de door de Inspecteur gehanteerde bedragen zijn begrepen. De accountant komt uit op een totaalbedrag aan onderhoudskosten van € 1.000 per jaar (voor beide panden tezamen). Hij heeft ter onderbouwing van de kosten gewezen op zijn eigen ervaring en de in 7.9 vermelde verklaring van Korver. Gelet op het over en weer gestelde acht het Hof een bedrag van € 1.500 aan onderhoudskosten (inclusief eventuele stofferingskosten) per pand per jaar (derhalve een totaal bedrag van € 3.000 per jaar) redelijk.
7.14.
Gelet op het hiervoor in 7.12 en 7.13 overwogene, heeft belanghebbende voldoende aangedragen om redelijkerwijs twijfel te wekken aan de hoogte van de door de Inspecteur toegepaste correcties. Dit heeft tot gevolg dat de bewijslast van de Inspecteur herleeft en dat het aan de Inspecteur is om de hoogte van de correcties aannemelijk te maken. Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met al hetgeen hij heeft aangevoerd daarin, gelet op belanghebbendes tegenopstelling en hetgeen in 7.12 en 7.13 hiervoor is overwogen, niet is geslaagd. Anders dan de Inspecteur heeft betoogd, kan belanghebbendes opstelling niet als volstrekt ondeugdelijk en onbetrouwbaar terzijde worden geschoven. Daarvoor heeft de Inspecteur ten aanzien van de onderhavige jaren (2005 en 2006) onvoldoende aangedragen. Het hoger beroep is derhalve in zoverre gegrond.
7.15.
Aangezien het netto privé dat de accountant in zijn kasopstelling heeft berekend negatief is, terwijl een aannemelijke verklaring daarvoor ontbreekt, moet belanghebbende naar het oordeel van het Hof nog een andere bron van inkomen hebben gehad naast de inkomsten uit verhuur. Deze onbekende inkomstenbron wordt aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheid. De accountant is, zonder nadere toelichting en klaarblijkelijk per abuis, aangeknoopt bij de eerste opstelling die tijdens het boekenonderzoek is gemaakt. Die opstelling is echter later naar aanleiding van verklaringen van belanghebbende nog aangepast (zie pagina 12 van het tot de stukken van het geding behorende controlerapport van 17 februari 2012). Voorts heeft de accountant - klaarblijkelijk eveneens per abuis - geen rekening gehouden met door belanghebbendes broer, de heer [A] (geboren in 1977), in 2006 aan belanghebbende contant doorbetaalde huren betreffende de [I] . Gelet op het hiervoor overwogene, worden de belastbare inkomens uit werk en woning als volgt in goede justitie vastgesteld:
2005
2006
Netto privé volgens belanghebbende:
- € 1.188
- € 5.140
Af: pagina 12 controlerapport
- € 980
- € 3.064
Af: hogere onderhoudskosten panden
- € 1.625
- € 2.000
Bij: doorbetaling [A]
-
€ 765
Netto privé na correctie:
- € 3.793
- € 9.439
Redelijk netto privé:
€ 10.000
€ 10.000
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
€ 13.793
€ 19.439
7.16.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2007 aangifte in de ib/pvv gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.374 negatief. Vaststaat dat door de Inspecteur voor het jaar 2007 geen informatiebeschikking is genomen als bedoeld in artikel 52a Awr. Hij heeft zich van meet af aan op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de onderhavige jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan als bedoeld in artikel 27e Awr.
7.17.
Bij inhoudelijke gebreken in de aangifte - zoals verzwegen bedragen - is de vereiste aangifte niet gedaan indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Voorts is vereist dat de belastingplichtige zich ervan bewust moest zijn dat door het doen van de onjuiste aangifte een aanzienlijk belastingbedrag niet zou worden geheven.
7.18.
De Inspecteur heeft gewezen op de door hem tijdens het boekenonderzoek berekende negatieve bedragen aan besteedbaar netto privé: voor het jaar 2007 een bedrag van € 21.779 negatief. Hieraan wordt, gelet op het hiervoor in 7.6 en 7.7 overwogene, het vermoeden ontleend dat belanghebbende in dit jaar een aanzienlijk bedrag aan belastbare inkomsten niet in zijn aangifte voor de ib/pvv heeft verantwoord. Dit bewijsvermoeden heeft tot gevolg dat de bewijslast bij belanghebbende komt te liggen: van hem wordt verlangd dat hij het vermoeden ontzenuwt, dat wil zeggen dat hij zoveel aandraagt dat redelijkerwijs de juistheid van het op grond van het vermoeden aangenomen feit (dat sprake moet zijn geweest van belastbare inkomsten die belanghebbende niet in zijn aangifte heeft opgenomen en dat het daarbij gaat om een aanzienlijk bedrag) moet worden betwijfeld.
7.19.
De berekening van de accountant van het netto privé bedraagt volgens de door hem gemaakte kasopstelling voor het jaar 2007 € 7.725 negatief en biedt derhalve geen oplossing voor het door de Inspecteur geconstateerde negatieve bedrag aan besteedbaar netto privé in dat jaar. Ook anderszins heeft belanghebbende daarvoor geen toereikende verklaring aangedragen. De verklaring dat hij is onderhouden door zijn vader en broers kan niet leiden tot dat oordeel, omdat dit slechts een blote stelling betreft welke noch in de tegenopstelling van belanghebbende, noch in de tegenopstelling van belanghebbendes vader en broers is gestaafd met cijfermatige gegevens.
7.20.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende ten aanzien van het jaar 2007 het bewijsvermoeden dat aanzienlijk bedrag niet in de aangifte is opgenomen, niet heeft kunnen ontzenuwen. Daar komt bij dat, naar niet in geschil is, in dit jaar ten onrechte een bedrag van € 5.940 aan hypotheekrente in aftrek is gebracht. Dit betekent dat aannemelijk is geworden dat in het jaar 2007 op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan belastbare inkomsten niet in de aangifte voor de ib/pvv is verantwoord en voorts dat het volgens de aangifte ib/pvv verschuldigde bedrag aan ib/pvv verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan het werkelijk verschuldigde bedrag aan ib/pvv. De aard en de omvang van deze gebreken in de aangifte brengen mee dat belanghebbende ten tijde van het doen van deze aangifte wist of zich bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven. Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangifte gedaan, zodat ten aanzien van deze jaren de sanctie van artikel 27e Awr toepassing dient te vinden.
7.21.
Belanghebbende heeft, gelet op (i) de hiervoor in 7.19 vermelde bezwaren tegen het accountantsrapport, die het Hof aannemelijk acht, en (ii) het niet in geschil zijnde, ten onrechte door hem in aftrek gebrachte bedrag aan hypotheekrente, niet overtuigend aangetoond dat de met omkering van de bewijslast vastgestelde navorderingsaanslag onjuist is. Dit ontslaat de Inspecteur evenwel niet van de verplichting de door hem aangebrachte correctie niet naar willekeur vast te stellen. De Inspecteur heeft de hoogte van zijn schatting van het belastbare inkomen zodanig onderbouwd met feitelijke stellingen (zie 7.7, alsmede onderdeel 15.2 van de uitspraak van de rechtbank) dat de schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan, behoudens hetgeen in het navolgende wordt overwogen.
7.21.1.
De Inspecteur is bij zijn correcties uitgegaan van GBA-gegevens en heeft als gevolg daarvan ten aanzien van sommige panden aangenomen dat sprake was van periodes van leegstand, terwijl belanghebbende bij zijn nadere motivering van het hoger beroep huurcontracten heeft overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat in weerwil van de GBA-gegevens sprake was van verhuur en niet van leegstand. De Inspecteur heeft weliswaar aangevoerd te twijfelen aan de echtheid ervan, maar desgevraagd heeft hij ter zitting van het Hof laten weten om hem moverende redenen geen behoefte te hebben de originelen van de in kopie verstrekte huurcontracten in te zien. De stellingen van belanghebbende, die erop neerkomen dat meer huurinkomsten zijn ontvangen dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan, zijn derhalve onvoldoende door de Inspecteur bestreden, zodat van de juistheid van die stellingen wordt uitgegaan. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende meer in box 3 vallende inkomsten uit verhuur heeft genoten dan waarvan de Inspecteur is uitgegaan. Dit brengt met zich dat de door de Inspecteur berekende negatieve uitkomsten van de kasopstelling dienen te worden gecorrigeerd.
7.21.2.
In het hiervoor overwogene vindt het Hof aanleiding de door de Inspecteur aangebrachte correctie van het belastbare inkomen uit werk in woning van belanghebbende met betrekking tot het onderhavige jaar met een in goede justitie bepaald bedrag van € 5.000 te verminderen.
Navorderingsaanslag Zvw voor het jaar 2007 (terecht van het maximum bijdrage-inkomen uitgegaan?)
7.22.
Gelet op het hiervoor overwogene is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2007 lager dan het voor dat jaar geldende maximum bijdrage-inkomen Zvw, zodat de navorderingsaanslag Zvw 2007 dienovereenkomstig dient te worden verminderd.
Vergrijpboete ib/pvv 2007
7.23.
De Inspecteur heeft voor het jaar 2007 bij de navordering een vergrijpboete van € 3.057 opgelegd en heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van grove schuld. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat van grove onachtzaamheid geen sprake is, aangezien hij niet het oogmerk had een onjuiste opgave te doen; hij is uitgegaan van een onjuiste veronderstelling bij de opgave.
7.24.
De Inspecteur heeft niet gesteld en met concrete feiten onderbouwd waarom belanghebbende ter zake van de aftrek van hypotheekrente en het niet aangeven van inkomsten uit de onbekende bron van inkomen een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Hiertoe acht het Hof de stelling van de Inspecteur dat in algemene zin iedere belastingplichtige moet weten dat voormelde gedragingen niet zijn toegestaan, niet toereikend. De vergrijpboete wordt daarom vernietigd.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7.25.
In de onderhavige zaken is niet om vergoeding van immateriële schade verzocht. In de zaken met nummers BK-14/01560, BK-14/1561 en BK-14/01562 is evenwel de redelijke termijn (van de totale duur van de procedure) in beginsel verstreken na de op de tweede mondelinge behandeling aangezegde datum voor het doen van uitspraak. In een dergelijk geval wordt geen verzoek om vergoeding van immateriële schade verlangd en moet ambtshalve worden beoordeeld of de redelijke termijn is overschreden (zie HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, V-N 2016/13.4).
7.26.
Gelet op de ingewikkeldheid van de zaken - meer in het bijzonder: de omvang en de complexheid van de dossiers en de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van de bedoelde zaken met andere (gelijktijdig behandelde) zaken betreffende dezelfde en andere belastingplichtigen - is sprake van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is voor verlenging van de redelijke termijn, zodat de redelijke termijn voor berechting van de bedoelde zaken niet is overschreden.

Proceskosten en griffierecht

8.1.
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de onderhavige zaken aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het vorengenoemde Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vast op
€ 4.464 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (3 punten à € 496 x 2 (gewicht van de zaak), vermenigvuldigd met factor 1,5 wegens vier samenhangende zaken) en op € 492 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt à € 246 x 2 (gewicht van de zaak), in totaal derhalve op € 4.956. Volledigheidshalve wordt overwogen dat ten aanzien van de bezwaarfase geen aanleiding bestaat voor een vermenigvuldiging met factor 1,5, aangezien voor het bezwaarschrift betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 door de Inspecteur reeds een proceskostenvergoeding is toegekend en de bezwaarschriften betreffende de aanslag ib/pvv 2008 en de aanslag Zvw 2008 door de Inspecteur terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, zodat sprake is van minder dan vier samenhangende zaken. Het Hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de procedure in eerste aanleg, omdat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende voor die procedure kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
8.2.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 176 (nummer SGR 13/7835 betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2005, nummer SGR 13/7843 betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2006, nummer SGR 13/7846 betreffende de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 en nummer SGR 13/7849 betreffende de navorderingsaanslag Zvw 2007), alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 122 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de navorderingsaanslag ib/pvv 2005, de navorderingsaanslag ib/pvv 2006, de navorderingsaanslag ib/pvv 2007, de navorderingsaanslag Zvw 2007 en de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete,
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige,
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar ib/pvv 2005, ib/pvv 2006, ib/pvv 2007 alsmede de uitspraak op bezwaar Zvw 2007,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2005 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 13.793,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2006 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 19.439,
  • vermindert de navorderingsaanslag ib/pvv 2007 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning ten bedrage van € 27.647,
  • en vernietigt de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete,
  • gelast de Inspecteur de navorderingsaanslag Zvw 2007 dienovereenkomstig te verminderen,
  • gelast de Inspecteur de heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig te verminderen,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 4.956, en
  • gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 298 (€ 176 + € 122) aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. P.J.J. Vonk, Chr.Th.P.M. Zandhuis en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.S.H.M. Strik. De beslissing is op 17 mei 2016 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.