1.5.Bij beschikking van 20 februari 2015 heeft de minister de uitlevering van [appellant] aan Turkije in verband met strafvervolging voor de feiten zoals omschreven in het uitleveringsverzoek toegestaan.
2. [appellant] heeft bij dagvaarding gevorderd: primair een verbod aan de Staat om [appellant] aan Turkije uit te leveren, subsidiair een verbod aan de Staat om [appellant] aan Turkije uit te leveren zonder eerst nadere garanties bij de Turkse autoriteiten te bedingen en meer subsidiair een verbod aan de Staat om [appellant] aan Turkije uit te leveren zolang niet is voldaan aan door de voorzieningenrechter te stellen voorwaarden.
3. Bij het bestreden vonnis zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen. Daartegen richt zich het hoger beroep. [appellant] vordert in appel dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de uitlevering ontoelaatbaar zal verklaren, met veroordeling van de Staat in de proceskosten van beide instanties. Het hof begrijpt deze vordering aldus dat een verbod op uitlevering wordt gevorderd (uit de reactie van de Staat blijkt dat hij de vordering ook zo heeft opgevat).
4. De grieven 1 tot en met 3 houden in dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft aangenomen dat in de onderhavige zaak een schending van de artikelen 3 en 6 EVRM dreigt, waartegen geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM openstaat. Met grief 4 voert [appellant] aan dat onduidelijk is welke waarde de verstrekte terugkeergarantie heeft, nu Turkije tot voor kort weigerde dergelijke garanties te verstrekken voor personen met een dubbele nationaliteit en tot nu toe niemand die onder zodanige garantie is uitgeleverd, ook werkelijk is teruggekomen.
[appellant] wijst erop dat hij een Koerdische Aleviet is en dat hij en zijn familieleden nauwe banden onderhouden met de PKK. De vader en de moeder van [appellant] zijn hun kinderen voorgegaan in de Koerdische strijd. De broer en zus van [appellant] hebben zich bij de PKK aangesloten en zijn in de jaren negentig doodgeschoten. [appellant] zelf is sinds 1983 actief geweest in het Koerdische verzet en was een actief lid van de PKK in Nederland. [appellant] werd van 1987 tot 2003 door Turkije in verband met terroristische activiteiten gezocht en zijn Turkse paspoort werd in 1990 door het Turkse consulaat in beslag genomen en pas in 2003 weer teruggeven. [appellant] heeft zich in 1997 om gezondheidsredenen teruggetrokken uit het Koerdische verzet, maar zijn dochters zetten de strijd voort. Zo is één van zijn dochters actief lid van de Koerdische Volksstichting in Nederland. [appellant] wijst erop dat het Koerdische conflict recent is geëscaleerd in Turkije. Het Turkse regime vervolgt willekeurig oppositieleden, journalisten en activisten wegens “belediging van de president” of “terrorisme”. In het huidige politieke klimaat in Turkije worden alle varianten van het Koerdische verzet door Erdogan gekwalificeerd als terrorisme. [appellant] is vanwege zijn Koerdische komaf extra kwetsbaar voor de misstappen van het Turkse rechtssysteem. Dat Turkije lid is van het EVRM doet daaraan niet af, nu uit de vele veroordelingen door het EHRM op dit gebied blijkt dat artikel 13 EVRM weinig waarde heeft. De gegeven terugkeergarantie, het vertrouwensbeginsel ten spijt, biedt onvoldoende waarborgen.
Bij brief van 13 januari 2016 ten behoeve van het pleidooi heeft [appellant] zijn eis aangevuld, in die zin dat hij subsidiair vordert dat hij slechts zal worden uitgeleverd indien Turkije de specifieke garantie geeft dat [appellant] niet zal worden gemarteld. Uit de brief blijkt dat deze eiswijziging is ingegeven door het feit dat een andere Koerdische cliënt van de advocaat van [appellant], welke cliënt eind vorig jaar naar Turkije is uitgeleverd voor vervolging voor een commuun delict, tijdens een bezoek in de Turkse gevangenis aan voormelde advocaat heeft verteld dat hij na aankomst in Turkije is gemarteld en is ondervraagd over zijn banden met de PKK.
5. Het hof zal eerst ingaan op het beroep op artikel 3 EVRM. Dit artikel kan in de weg staan aan uitlevering indien er gegronde redenen (
“substantial grounds”) zijn om aan te nemen dat betrokkene in geval van uitlevering een reëel gevaar (
“a real risk”) loopt te worden onderworpen aan foltering of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, (o.a. EHRM 7 juli 1989, NJ 1990, 158, ECLI:NL:XX:AB9902). Doet zo’n situatie zich voor dan kan de minister niet volstaan met een verwijzing naar het zogeheten vertrouwensbeginsel, inhoudende dat uitgegaan moet worden van het vertrouwen dat Turkije, die het EVRM heeft geratificeerd, de bepalingen van dat verdrag zal eerbiedigen.
6. Naar voorlopig oordeel van het hof is op basis van het uitgebreide betoog van [appellant] en de door hem in dat verband overgelegde foto’s voldoende aannemelijk geworden dat zowel (een deel van) zijn familie als [appellant] zelf actief is in de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd, althans dat in het verleden is geweest. [appellant] heeft verklaard dat enkele van de door hem overgelegde foto’s afbeeldingen betreffen van hem, begin jaren negentig, tijdens een PKK-trainingskamp in de Bekaa-valei in Libanon (productie 4 in eerste aanleg, eerste foto, en productie 14 in appel). Het hof heeft voorshands geen aanleiding om aan deze (op zichzelf ook niet betwiste) verklaring te twijfelen, mede in aanmerking genomen het feit dat op één van de foto’s de letters PKK op de achtergrond te zien zijn en op twee andere foto’s, eveneens op de achtergrond, een embleem met wapens zichtbaar is. Onweersproken is bovendien dat het Turkse paspoort van [appellant] jarenlang is ingehouden door de Turkse autoriteiten. Ook dit is een aanwijzing dat Turkije hem destijds in verband bracht met terroristische, althans haar onwelgevallige activiteiten. Dat [appellant] al sinds eind jaren negentig niet meer (politiek) actief is, doet naar voorlopig oordeel van het hof in zoverre niet ter zake, dat aannemelijk is dat in Turkije ook bijzondere aandacht zal bestaan voor niet recente connecties met de PKK. Dit blijkt alleen al uit de hierboven reeds vermelde, onbestreden gebleven inhoud van de brief van de advocaat van [appellant] van 13 januari 2015, waaruit blijkt dat een recent aan Turkije uitgeleverde persoon met een Koerdische achtergrond (i) is gefolterd en (ii) werd ondervraagd over zijn banden met de PKK en werd geconfronteerd met een aan de Turkse autoriteiten onwelgevallige brief van hem uit 1995. Zoals [appellant] terecht heeft opgemerkt, is het vredesbestand tussen de PKK en de Turkse autoriteiten in juli 2015 opgeheven en is het Turks/Koerdische conflict sindsdien in alle hevigheid opgelaaid. [appellant] heeft afdoende onderbouwd dat de situatie met betrekking tot martelen in Turkije reden tot zorg blijft en dat de Turkse autoriteiten alles in het werk stellen om de PKK en zijn leden, die zij als terroristen beschouwen, definitief uit te schakelen; in dit verband zij onder meer verwezen naar de door [appellant] aangehaalde Algemene Ambtsberichten Turkije uit 2012 en 2013. De Staat betoogt terecht dat het te ver voert om aan te nemen dat iedere Koerd in Turkse detentie een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Naar voorlopig van oordeel van het hof zijn er echter wel gegronde redenen om aan te nemen dat een persoon met een Koerdische achtergrond van wie, zoals bij [appellant], voldoende aannemelijk is dat hij of zij aantoonbare en relevante banden heeft of heeft gehad met het Koerdisch verzet zoals de PKK, zodanig risico loopt, óók indien uitlevering wordt gevraagd met het oog op de vervolging voor een commuun delict. Noch de hierboven onder 4 vermelde eiswijziging (inhoudende dat [appellant] subsidiair verzoekt de uitlevering alleen toe te staan indien een specifieke garantie wordt gegeven dat [appellant] niet zal worden gemarteld) noch de brief van mr. Stapert van 13 januari 2015 is voor de Staat kennelijk aanleiding geweest om aan Turkije om specifieke – op het voorkomen van foltering gerichte – garanties te vragen. De Staat heeft evenmin aangeboden om deze alsnog te vragen. Bij deze stand van zaken komt het hof tot de conclusie dat de uitlevering zonder meer moet worden verboden.
7. Het voorgaande betekent dat het beroep op artikel 3 EVRM slaagt en dat aan behandeling van de overige grieven niet wordt toegekomen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal de Staat verbieden om [appellant] aan Turkije uit te leveren. Bij deze uitkomst past dat de Staat in de proceskosten in beide instanties wordt veroordeeld.