1.1[N] heeft in de periode van augustus 2010 tot en met januari 2012, in termijnen van € 1.000, in totaal € 19.000 aan [appellant] betaald.
2. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd (samengevat) primair [geïntimeerden] hoofdelijk, subsidiair [X] en meer subsidiair [Y] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 26.400 te vermeerderen met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
Bij tussenvonnis van 20 maart 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van schuldoverneming door [N] en heeft zij [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat [Z] kwijting heeft verleend en/of afstand heeft gedaan van zijn resterende vorderingen op [geïntimeerden] Bij eindvonnis heeft de rechtbank [geïntimeerden] geslaagd geacht in de bewijsopdracht waarna de vorderingen zijn afgewezen.
3. In hoger beroep heeft [appellant], na eisvermeerdering, gevorderd de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
primair: [geïntimeerden] (al dan niet hoofdelijk), subsidiair [X] en meer subsidiair [Y] te veroordelen om aan [appellant] te betalen
- een bedrag gelijk aan de hoofdsom van de geldlening ad EUR 45.400,00;
- dan wel een bedrag ad EUR 26.400 (bestaande uit de hoofdsom ad EUR 45.400 -/- de deelbetalingen ad EUR 19.000);
- een en ander vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 11 maart 2011, en de buitengerechtelijke kosten met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en nakosten.
4. [geïntimeerden] heeft incidenteel, indien en voor zover het hoger beroep van [appellant] in die zin zou slagen dat [geïntimeerden] of een van hen gehouden zou zijn tot betaling van enig bedrag aan [appellant], hoger beroep ingesteld tegen het oordeel dat artikel 6:136 BW in de weg staat aan het beroep op verrekening met vorderingen van [geïntimeerden] op [Z].
Bespreking van het principaal appel
5. [appellant] heeft zich in de grieven 1, 3, 4, 5 en 8 op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 45.400 is geleend door [X] (in privé) en niet door [Y] Dit zou volgen uit de koopovereenkomst en de overeenkomst van 25 januari 2010 en uit het feit dat [X] als natuurlijk persoon destijds directeur en eigenaar van de eenmanszaak Scooter Specialist was. In de tweede grief is aangevoerd dat beide partijen, zowel [X] als [Y] erkennen de geldlening verschuldigd te zijn, zodat zij hoofdelijk verbonden zijn. Voorts heeft [appellant] in grief 6 betoogd dat van schuldoverneming noch van overdracht van de vordering sprake is; aan de wettelijke vereisten daarvoor is ook niet voldaan. [N] heeft ter kwijting van de heer [X] aan de [Z] betaald zodat sprake is van art. 6:30 BW. In grief 7 heeft [appellant] aangevoerd dat de inhoud en echtheid van een document van 13 januari 2010 bij comparitie wel weersproken is en door de rechtbank buiten beschouwing had moeten worden gelaten. Volgens grief 9 had de rechtbank moeten vaststellen jegens wie de kwijting gold: jegens [X] privé of jegens de BV. De grieven 10 en 11 zijn gericht tegen de bewijswaardering. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof is van oordeel dat de grieven die betrekking hebben op de vraag door wie de gelden zijn geleend, [appellant] niet kunnen baten gelet op het volgende. Indien – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat het geld is geleend door [X] moet vervolgens worden bekeken wat de bedoeling van [X] en [N] is geweest met de overeenkomst van 25 januari 2010.
Volgens [appellant] volgt uit de letterlijke tekst dat [N] de aan [X] verschuldigde koopsom van € 30.000 niet betaalt aan [X] maar aan [Z]. Het betreft dan een overeenkomst ex art. 6:30 BW waarin is bepaald dat een verbintenis door een ander dan de schuldenaar kan worden nagekomen. [appellant] voert aan dat geen sprake is van levering of overdracht van een vordering omdat nergens in de overeenkomst is bepaald dat een vordering wordt geleverd of overgedragen aan [Z] noch blijkt dat [Z] de vordering heeft aanvaard. Er is niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor een levering op naam noch aan de wettelijke vereisten voor een schuldoverneming. Bovendien is de overeenkomst aangegaan tussen [X] en [N], terwijl de overeenkomst tot overdracht van een vordering tussen [X] en [Z] had moeten zijn aangegaan. In de overeenkomst is niets geregeld over de tegenprestatie of de voorwaarden van deze transactie en de overeenkomst is ‘om niet’ geschied. Van schuldoverneming kan geen sprake zijn omdat dan een overeenkomst tussen [N] (als schuldenaar) en [appellant] (als derde) vereist is.
7. Met [appellant] is het hof van oordeel dat geen sprake kan zijn van cessie omdat de overeenkomst is aangegaan tussen [X] en [N] terwijl een overeenkomst tot overdracht van een vordering (cessie) tussen [X] en [Z] had moeten zijn aangegaan. Wel is hier sprake van schuldoverneming. Daarvoor is vereist een tweezijdige overeenkomst tussen schuldenaar en derde. Daaraan wordt voldaan nu [X] (als schuldenaar) een overeenkomst is aangegaan met [N] (als derde). Uit de tekst van de overeenkomst, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat [X] een vordering heeft op [N] en een schuld aan [Z] en dat partijen bedoeld hebben dat [N] deze schuld overneemt van [X] door deze rechtstreeks in te lossen aan [Z]. De daarvoor vereiste toestemming van de schuldeiser ([Z]) is door hem gegeven doordat hij de overeenkomst mede heeft ondertekend. De schuldoverneming heeft daardoor werking gekregen. Daarmee is aan alle vereisten voor schuldoverneming (art. 6:155 BW) voldaan. De stelling van [appellant] dat er slechts sprake is van betaling door een derde (ex artikel 6:30 BW) overtuigt niet. Hiervoor zou immers de toestemming van [Z] door zijn ondertekening niet nodig zijn geweest.
Door deze schuldoverneming is [X] gekweten van betaling van een bedrag van
€ 30.000. Het hof overweegt daarbij nog dat het - gelet op het totaalbedrag waarvoor de schuldoverneming heeft plaatsgevonden - onaannemelijk is dat onder schuld zoals bedoeld in het derde gedachtestreepje enkel een schuld van € 3.400 zou moeten worden verstaan. Het door [appellant] bestreden ongetekende document van 13 januari 2010 laat het hof buiten beschouwing. Aan voornoemd oordeel doet dit overigens niet af.
8. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of aan [X] kwijting van het restantbedrag (€ 15.400) is verleend. Alle getuigen aan de zijde van [X] hebben verklaard dat [appellant] heeft gezegd: “Ik neem het verlies” en de rechtbank heeft dit aangemerkt als een kwijting jegens zowel [X] als [Y] Volgens [appellant] moet dit echter worden uitgelegd als uitsluitend betrekking hebbend op de verkoop van de scooteronderneming en niet op de geleende bedragen.
9. Het hof volgt dit betoog niet. De getuigenverklaringen moeten worden bezien tegen de achtergrond van het navolgende.
Als onweersproken staat vast dat zowel [appellant] als [X] in onderhandeling was met een potentiële koper en dat [Z] zonder overleg met [X] die (in elk geval op papier) eigenaar was, de onderneming heeft verkocht aan [N] voor een bedrag van € 30.000. [X] heeft met stukken onderbouwd aangevoerd dat een verkoopopbrengst van € 30.000 laag was. [X] heeft zich voorts beroepen op een met [Z] gemaakte afspraak dat de geleende gelden zouden worden voldaan uit de verkoopopbrengst van de onderneming (en dat het meerdere samen gedeeld zou worden), hetgeen wordt bevestigd door [A] in de brief van 21 maart 2011. Ook de overeenkomst van 25 januari 2010 bevestigt dit standpunt omdat de koper ([N]) immers de schuld van [X] heeft overgenomen. [X] had derhalve belang bij een hoge verkoopopbrengst. De omstandigheid dat [X] desalniettemin akkoord is gegaan met een bedrag van € 30.000 kan dan ook met name worden verklaard doordat [Z] met zijn opmerking: “ik neem het verlies” heeft bedoeld dat hij afstand deed van het restant van het geleende bedrag (€ 15.400) althans dat hij [X] dit bedrag kwijt schold, alsmede dat [X] dit ook zo heeft begrepen. Steun daarvoor wordt gevonden in de verklaring van [getuige A] “dat [X] daar blij mee was”.
[appellant] heeft nog aangevoerd dat het de bedoeling was dat de gehele opbrengst van de scooteronderneming aan [appellant] zou toekomen. Deze stelling is door [appellant] niet (nader) onderbouwd. De verklaring van [getuige A] dat [appellant] zelf wilde regelen dat hij van de zaak afkwam, ondersteunt het standpunt van [appellant] naar het oordeel van het hof niet. Het hof gaat er derhalve met de rechtbank vanuit dat voor het restantbedrag kwijting is verleend. De verklaring van [getuige B] maakt dit niet anders, reeds omdat vaststaat dat op het moment van overlijden van [Z] [N] nog aanzienlijke aflossingen aan [Z] moest gaan doen, omdat het volledige bedrag van de door [N] overgenomen schuld van [X] nog openstond. Ook het schikkingsaanbod van [X] van 30 maart 2012, waarnaar [appellant] verwijst, is niet van invloed op voorgaand oordeel, omdat [X] hierin juist aangeeft dat de schuld zijns inziens wel is kwijtgescholden; een dergelijk schikkingsaanbod wordt doorgaans gedaan om (verdere) tijdrovende en kostbare (ook voor de in het gelijk gestelde partij) gerechtelijke procedures te voorkomen.
10. Uit het voorgaande volgt dat de grieven falen of bij gebrek aan belang geen bespreking behoeven. De (vermeerderde) vordering is niet toewijsbaar. De bestreden vonnissen zullen daarom worden bekrachtigd en [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep alsmede in de gevorderde nakosten.
Voorwaardelijk incidenteel appel
11. Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel appel is ingesteld niet is vervuld, behoeft het incidenteel appel geen bespreking. Deze beslissing kan echter niet tot een kostenveroordeling van [geïntimeerden] leiden (vgl. HR 11 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9966 en HR 12 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:233) zodat deze achterwege zal worden gelaten.