2.9.In een brief van COA aan B&W van de gemeente Westerveld uit eind van het jaar 2007 staat onder meer het volgende:
In vervolg op het bestuurlijk overleg (…) verzoek ik u hierbij uw medewerking te verlenen aan een tijdelijke en korte opvang van asielzoekers in de Adelhof te Vledder. Het gaat daarbij om de beperkte opvang door het COA van
maximaal 75asielzoekers en wel tot
uiterlijk 31 maart 2008.
Wellicht ten overvloede: het COA heeft tot begin 2003 op deze zelfde locatie zo’n 200 asielzoekers ondergebracht. Daarnaast hebben we
tijdens de winterperiode in Zorgvlied ca. 150 mensen kunnen opvangen. In voorgaande jaren waren deze accommodaties ingezet als een vorm van aanvullende opvang (z.g. AVO)(cursivering hof, evenals hierna), deze is overigens naar tevredenheid verlopen.
Voorgaande veroorzaakt tijdelijke, opwaartse druk in de vraag naar extra capaciteitsplaatsen. Teneinde te kunnen anticiperen op de huidige situatie ziet het COA zich genoodzaakt zich
voor de korte termijn te richten op de verwerving van Alternatieve Tijdelijke Capaciteit (ATC)waartoe zij contracten afsluit met derden (eigenaar/exploitant)
Kenmerk van alternatieve opvang (ATC), is dat als het ware capaciteitsplaatsen bij derden worden gehuurd voor een bepaalde periode. Verschil met een regulier asielzoekerscentrum is de kortere looptijd, de lagere capaciteit, een andere vorm en rolverdeling in de opvang en het ontbreken van een bestuursovereenkomst met de gemeente.
Nogmaals wil ik benadrukken dat het ATC-contract tijdelijk is en tot uiterlijk 31-03-2008 loopt. Zulks in verband met de recreatieve activiteiten van de exploitant.
Tenslotte hecht ik eraan u erop te attenderen, dat in gesprekken met burgemeester Meijer, zowel in 2006 als laatstelijk op 2 april 2007, bestuurlijk overeenstemming was bereikt dat het COA
tijdens deze winterperiode asielzoekers in de Adelhof te Vledder zou opvangen. Het COA heeft
op haar beurt toegezegd af te zien van de opvang van asielzoekers op de eerdergenoemde locatie “Groot Bartje” te Zorgvlied.
3. VVC vorderde in eerste aanleg, na vermindering van haar eis, de veroordeling van COA tot betaling van € 250.000,-, alsmede tot betaling van de door haar geleden (overige) schade, ex aequo et bono door de rechtbank vast te stellen, en te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. In reconventie vorderde COA de veroordeling van VVC tot vergoeding van haar schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
4. In het bestreden vonnis van 15 mei 2014 heeft de kantonrechter, voor zover thans nog van belang, COA veroordeeld tot betaling van € 54.072,- en € 9.613,50, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119b BW vanaf 10 juni 2008 tot aan de dag der voldoening. De kantonrechter heeft de vordering in reconventie afgewezen en COA veroordeeld in de kosten van het geding in conventie en in reconventie.
5. VVC vordert in hoger beroep de vernietiging van het bestreden vonnis en de veroordeling van COA tot betaling van € 250.000,- en een door het hof ex aequo et bono vast te stellen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2008. De
grieven in het principaal appelkomen in algemene zin op tegen het oordeel van de kantonrechter dat VVC eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW heeft aan de door haar geleden schade en het oordeel dat VVC een ontbindende voorwaarde had moeten opnemen in haar overeenkomst met Interparcs. De kantonrechter heeft daarom, aldus
grief 4, ten onrechte overwogen dat de gederfde huurinkomsten na 9 april 2008 voor rekening van VVC moeten blijven.
Grief 2voegt daaraan toe dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat VVC de gestelde gederfde huur onvoldoende heeft onderbouwd. Met
grief 5komt VVC op tegen de omvang van de toegekende schadevergoeding. Zij betoogt dat die ten onrechte is beperkt tot een bedrag van € 63.695,50.
6. In het
incidenteel appelvordert COA vernietiging van het vonnis van de kantonrechter voor zover in conventie een bedrag van € 54.072,- is toegewezen en voor zover de wettelijke handelsrente is toegewezen, en veroordeling van VVC in de kosten van het geding.
Grief 1is gericht tegen de conclusie van de kantonrechter dat er tussen VVC en Interparcs een huurovereenkomst met betrekking tot het vakantiepark Groot Bartje in Zorgvlied tot stand is gekomen. Met
grief 2komt COA op tegen de toewijzing van het bedrag van € 16.242,- voor de schadepost “ontruiming ter plekke”.
Grief 3komt op tegen de aanname van de kantonrechter dat 15% van het totaal aantal bedden winstgevend bezet zou zijn geweest, terwijl
grief 4is gericht tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119b BW.
7. Mede gelet op het arrest van 23 april 2013, waarbij dit hof het tussenvonnis van de kantonrechter van 22 april 2010 heeft bekrachtigd, ligt thans de vraag voor welke schade VVC heeft geleden door het feit dat COA de tussen haar en VVC bestaande onvoorwaardelijke huurovereenkomst met betrekking tot de locatie Groot Bartje in Zorgvliet, niet is nagekomen. Die (gevorderde) schade bestaat, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, enerzijds uit de schade die VVC aan Interparcs heeft moeten vergoeden en anderzijds uit de door VVC zelf gederfde winst en de kosten van ontruiming (leegboeken 582 bedden).
8. Het hof ziet aanleiding eerst grief 1 in het incidenteel appel te behandelen. Die grief stelt de vraag aan de orde of er tussen VVC en Interparcs een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Het COA stelt “te twijfelen” aan de authenticiteit van de brief van 28 maart 2008 omdat deze pas op het allerlaatste moment in de procedure is overgelegd. Het hof verwerpt dat betoog en onderschrijft in dit verband de overwegingen van de kantonrechter en maakt die tot de zijne. Grief 1 in het incidenteel appel faalt in zoverre. Voor zover die grief ook het causaal verband tussen het handelen van COA en de geleden schade aan de orde stelt, zal dit hierna worden besproken.
9. Grief 2 in het principaal appel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat VVC de schade bestaande uit gederfde huurinkomsten (een bedrag van € 1.146.510,00 minus de huurinkomsten ad € 317.832,00) onvoldoende heeft onderbouwd. Die grief faalt. COA heeft de gestelde schade reeds in eerste aanleg gemotiveerd weersproken en vragen gesteld bij de door VVC gepresenteerde vordering van Interparcs, terwijl VVC die schade noch bij haar “akte schade-onderbouwing” noch in hoger beroep van een deugdelijke nadere onderbouwing heeft voorzien, maar slechts heeft verwezen naar de door Interparcs geformuleerde vordering en – later – naar de gestelde maar door COA betwiste vaststellingsovereenkomst. Bij die stand van zaken kan niet zonder meer van de gestelde schade worden uitgegaan, terwijl een bewijsaanbod ontbreekt. Dat laat onverlet dat, zoals de kantonrechter heeft overwogen (rov. 24 van het bestreden vonnis), genoegzaam vaststaat dat Interparcs huurinkomsten heeft gederfd en dus dat VVC enige schade zal hebben geleden.
10. De grieven 3 en 4 in het principaal appel stellen de door de kantonrechter aangenomen eigen schuld aan de orde. Bij beoordeling van die grieven neemt het hof tot uitgangspunt dat in de brief van Interparcs van 28 maart 2008 aan VVC is neergelegd dat VVC en Interparcs op 26 maart 2008 hebben gesproken over de huur door VVC van 582 bedden op recreatiepark Groot Bartje voor de plaatsing van vreemdelingen en overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden (waaronder de huurperiode en de huursom) van die verhuur. COA heeft daaraan, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de conclusie verbonden dat tussen VVC en Interparcs een overeenkomst tot stand is gekomen met betrekking tot Groot Bartje vóórdat tussen COA en VVC over die locatie is gesproken en daarover een overeenkomst tot stand is gekomen. VVC heeft die conclusie niet weersproken, maar heeft zich in hoger beroep ook zelf op het standpunt gesteld dat de overeenkomst met Interparcs vóór 28 maart 2008 tot stand is gekomen. Zij verwijst daarbij nadrukkelijk naar de brief van 28 maart 2008 (paragraaf 8 memorie van grieven), waarin de datum 26 maart 2008 is genoemd. Het hof zal er in het navolgende daarom verder vanuit gaan dat de overeenkomst tussen VVC en Interparcs is gesloten vóórdat (tijdens de tweede bespreking op 27 maart 2008) tussen VVC en COA een overeenkomst met betrekking tot huisvesting van Chinese vreemdelingen op recreatiepark Groot Bartje tot stand kwam.
11. Het standpunt van VVC dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij onvoorwaardelijk met Interparcs heeft gecontracteerd
omdatCOA ook onvoorwaardelijk met haar contracteerde, stuit reeds op het bovenstaande af. Toen VVC met Interparcs contracteerde, had zij met COA immers nog niet gesproken over de voorwaarden van de met COA te sluiten overeenkomst, nog daargelaten dat COA zich op het standpunt stelt dat zij nimmer een onvoorwaardelijke overeenkomst met Interparcs heeft willen sluiten. Wat er voorts ook zij van het “de pot verwijt de ketel-argument” van VVC (memorie van antwoord VVC onder 6, 7 en 11), het feit dat ook COA achteraf bezien beter anders had kunnen contracteren, laat onverlet dat de door VVC geleden schade mede het gevolg is haar eigen handelen en daarom niet geheel voor rekening van COA kan worden gebracht.
12. Ook overigens onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de eigen schuld van VVC. Het ging hier immers om plaatsing van een groot aantal vreemdelingen en het moet een professionele partij als VVC ook in 2008 bekend zijn geweest dat een dergelijke plaatsing op bezwaren van de plaatselijke bevolking en het betrokken lokale bestuur kan stuiten. Het had dan ook zonder meer op haar weg gelegen om in de overeenkomst met Interparcs een voorziening te treffen voor het geval de plaatsing van die vreemdelingen niet door zou kunnen gaan. Voor zover haar de mogelijkheid van dergelijke problematiek niet reeds bekend was, was die haar in ieder geval op 28 maart 2008 en voordat VVC de brief van 28 maart 2008 voor akkoord ondertekende bekend, zo volgt immers uit de inhoud van die brief zelf. In ieder geval had VVC op dat moment er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat er geen belemmeringen zouden zijn om de vreemdelingen te plaatsen en heeft zij te voortvarend opgetreden door in te stemmen met een onvoorwaardelijke overeenkomst.
13. Het hof passeert in dit verband de stelling van VVC dat Interparcs niet met een voorwaardelijke overeenkomst zou hebben ingestemd, althans niet met een overeenkomst die het mogelijk zou maken dat VVC zich al op 9 april 2008 van haar contractuele verplichtingen zou kunnen bevrijden. Als dat inderdaad het geval was - VVC spreekt in haar akte van 12 augustus 2010 over een “gouden kans” die zich voordeed - had zij daardoor juist gealarmeerd moeten worden en zich ervan bewust moeten zijn dat het aan haar was om te kiezen tussen ofwel het afzien van het sluiten van een onvoorwaardelijke overeenkomst ofwel het welbewust nemen van een risico. VVC heeft nog aangevoerd dat het in strijd met ieder gevoel van rechtvaardigheid c.q. de normen van redelijkheid en billijkheid zou zijn dat een partij die op verzoek van een overheidsorgaan zich inspant om dat overheidsorgaan behulpzaam te zijn bij het onderbrengen van vreemdelingen, dan nu zelf de financiële consequenties zou moeten dragen van de omstandigheid dat datzelfde orgaan zonder voorbehoud een overeenkomst met haar sluit (MvG 19). Voor zover VVC daarmee wil suggereren dat het geen optie zou zijn geweest om niet met Interparcs te contracteren, volgt het hof haar daarin niet aangezien het (ook) voor VVC om een commerciële transactie ging ten aanzien waarvan zij de vrijheid had die al dan niet aan te gaan.
14. Gelet op het bovenstaande deelt het hof het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de mate van eigen schuld van VVC en de conclusie van de kantonrechter dat VVC, wanneer zij een voorwaarde in haar overeenkomst met Interparcs zou hebben opgenomen, zij die op 9 april 2008 had kunnen inroepen. De grieven 3 en 4 stuiten daarop af. Aangezien VVC geen grief heeft gericht tegen de daarop volgende schadebegroting in overweging 26 van het vonnis, volgt het hof ook die schadebegroting (behoudens voor zover in het incidenteel appel daarover nog anders wordt geoordeeld).
15. Bij grief 1in het principaal appel, die op zichzelf terecht tot uitgangspunt neemt dat het dwangsombesluit van de gemeente bij het sluiten van de overeenkomst met Interparcs nog niet bekend was, bestaat gelet op het bovenstaande geen afzonderlijk belang. Daarom falen de grieven in het principaal appel.
16. COA heeft gesteld dat het causaal verband tussen haar handelen enerzijds en de schade anderzijds ontbreekt, omdat de overeenkomst tussen VVC en Interparcs reeds was gesloten voordat er een overeenkomst met COA was gesloten. Hoewel juist is dat VVC de overeenkomst met Interparcs sloot voordat zij met COA overeenstemming bereikte over de huur van Groot Bartje, en zij deze overeenkomst dus op eigen risico sloot, was dat risico na het sluiten van de overeenkomst met COA afgedekt. Doorslaggevend is dat de schade is ontstaan doordat COA de met haar gesloten overeenkomst niet is nagekomen. Die schade kan dan ook als gevolg van haar handelen (nalaten) aan haar worden toegerekend. In zoverre is niet relevant dat de overeenkomst tussen VVC en Interparcs reeds daarvoor tot stand was gekomen. Het gegeven dat de overeenkomst tussen VVC en Interparcs al eerder was gesloten, kan daarom het causaal verband tussen de latere tekortkoming van COA en de schade niet meer doorbreken. De overige omstandigheden die COA in dit verband noemt zijn geen omstandigheden die het causaal verband doorbreken, maar omstandigheden die bij de mate van eigen schuld een rol spelen en in dat verband in acht zijn genomen.
17. Grief 2 in het incidenteel appel richt zich tegen de toewijzing van de post “ontruiming ter plekke” van € 16.242,-. Het COA betwist die post. Deze post is opgenomen in de schade-opstelling van Interparcs van 19 maart 2009 (productie 1 achter de als productie 1 in eerste aanleg overgelegde dagvaarding in de procedure tussen Interparcs en VVC). In het arrest van 23 april 2013 is overwogen dat deze post als zodanig voor vergoeding in aanmerking moet komen. COA wijst er echter terecht op dat deze post niet (verder) is onderbouwd. Het lag, gelet op de nadrukkelijke betwisting door COA in hoger beroep, op de weg van VVC om die post alsnog nader te onderbouwen. VVC stelt in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel dat zij daartoe in staat is, maar zij laat niettemin na dat te doen. Bij die stand van zaken moet de conclusie zijn dat VVC deze schadepost tegenover de betwisting door COA van een onvoldoende onderbouwing heeft voorzien. Het hof passeert het bewijsaanbod van VVC dat ertoe strekt dat VVC in de gelegenheid wordt gesteld bij akte deze post nader te onderbouwen, omdat van VVC had mogen worden verwacht de stukken waarop zij zich kennelijk wenst te beroepen, direct (uiterlijk) bij haar memorie van antwoord in het incidenteel appel in het geding te brengen.
18. Grief 3 in het incidenteel appel komt op tegen de schadebegroting in overweging 32 van het bestreden vonnis en heeft betrekking op de winstderving door VVC. COA stelt dat de schadepost onvoldoende is onderbouwd. Het hof verwerpt dat betoog omdat dit deel van de schade deels schattenderwijs moet worden begroot. Mede gelet op de verstreken tijd is een exacte berekening niet goed meer te maken. Tegen de achtergrond daarvan onderschrijft het hof het oordeel van de kantonrechter dat bij een afweging van de goede en kwade kansen van een bezetting van 15% van de voor VVC winstgevende bedden moet worden uitgegaan.
19. Grief 4 in het incidenteel appel voert terecht aan dat de kantonrechter ten onrechte de wettelijke handelsrente heeft toegewezen. Omdat VVC dit ook onderkent en haar vordering in hoger beroep op dit punt heeft verminderd, bestaat bij deze grief geen belang.
20. Het door COA geformuleerde bewijsaanbod voldoet niet aan de eisen die daaraan in hoger beroep mogen worden gesteld en zal dus reeds om die reden worden gepasseerd.
21. Het bovenstaande brengt mee dat de grieven
in het principaal appelfalen. VVC zal worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Grief 2
in het incidenteel appelslaagt, terwijl de overige grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter zal daarom worden vernietigd voor zover daarin een bedrag van € 54.072,- is toegewezen in plaats van € 37.830,- en voor zover de wettelijke handelsrente is toegewezen. In plaats daarvan zal de wettelijke rente worden toegewezen over de schade van € 37.830,- en € 9.613,50. Het bestreden vonnis wordt voor het overige bekrachtigd. Partijen zijn in het incidenteel appel over en weer in het ongelijk gesteld, zodat de kosten van het geding zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt.