ECLI:NL:GHDHA:2016:1363

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
200.130.111/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zaakwaarneming en ongerechtvaardigde verrijking in het kader van brandschade en brandverzekering

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, gaat het om een geschil tussen VSH, een schadeherstelbedrijf, en BPS, een opleidingsinstituut, naar aanleiding van brandschade die optrad in een bedrijfsverzamelgebouw. De brand vond plaats in de nacht van 5 op 6 september 2009, waarbij BPS rook- en roetschade opliep. VSH werd door de schade-expert van de verzekeraar Aegon ingeschakeld om opruim- en schoonmaakwerkzaamheden uit te voeren. VSH heeft twee facturen aan BPS gestuurd, die onbetaald zijn gebleven. VSH vorderde in eerste aanleg betaling van de facturen, maar de rechtbank wees de vorderingen af, omdat niet was komen vast te staan dat er een overeenkomst van opdracht tussen VSH en BPS was gesloten.

In hoger beroep heeft VSH de beslissing van de rechtbank bestreden en betoogd dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand was gekomen, dan wel dat zij recht had op betaling op basis van zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof heeft de grieven van VSH verworpen. Het hof oordeelde dat VSH niet gerechtvaardigd kon aannemen dat BPS haar opdracht had gegeven voor de werkzaamheden, en dat de schade-expert van Aegon niet stilzwijgend gemachtigd was om namens BPS op te treden. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden die door VSH zijn verricht niet onder de noemer van zaakwaarneming konden vallen, omdat er geen spoedeisendheid was die het ingrijpen door VSH legitimeerde. Ook het beroep op ongerechtvaardigde verrijking werd verworpen, omdat VSH niet had aangetoond dat BPS onterecht was verrijkt ten koste van VSH. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde VSH in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.130.111/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/406577 / HA ZA 11-2636

arrest van 24 mei 2016

inzake

[XY] Schade Herstel B.V.,

gevestigd te Den Haag,
appellant,
hierna te noemen: VSH,
advocaat: mr. M. Snoek te Den Haag,
tegen

Black Pearl Stichting,

gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: BPS,
advocaat: mr. J.J. Eizenga te Amerongen (gemeente Utrechtse Heuvelrug).

Het verdere verloop van het geding

Voor het verloop van het geding tot 20 augustus 2013 verwijst het hof naar zijn arrest van die datum. Bij dat arrest is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 27 september 2013. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Tijdens die comparitie zijn door partijen documenten – afschriften van
e-mailberichten en akten van taxatie – overgelegd. Die documenten zijn aan het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal gehecht. Bij memorie van grieven met producties heeft VSH vier grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met producties heeft BPS die grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest bepaald.

Beoordeling van het hoger beroep

1.1.
In haar memorie van grieven betoogt VSH dat de rechtbank niet alle relevante feiten en omstandigheden in haar vonnis heeft betrokken. Het hof zal op de door VSH gestelde feiten en omstandigheden, voor zover relevant, bij zijn beoordeling ingaan. De in het bestreden vonnis vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof gaat daarvan uit.
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
1.2.
BPS is een opleidingsinstituut dat verschillende modelsalons op het gebied van haarverzorging, lichaamsverzorging en gelaatsverzorging beheert en exploiteert. BPS is onder meer gevestigd in een bedrijfsverzamelgebouw aan de Lau Mazirellaan 480 te Den Haag (hierna: het bedrijfsverzamelgebouw).
VSH is een door verzekeringsmaatschappijen erkend schadeherstelbedrijf dat zich toelegt op het herstellen van schade als gevolg van brand.
1.3.
In de nacht van 5 op 6 september 2009 heeft in een van de units van het bedrijfsverzamelgebouw brand gewoed, ten gevolge waarvan in de unit van BPS rook- en roetschade is ontstaan.
1.4.
BPS was ten tijde van de brand via haar tussenpersoon [AB] Assurantiën B.V. (hierna: [AB]) tegen brandschade verzekerd bij Aegon.
1.5.
Na de brand heeft de schade-expert van Aegon contact opgenomen met VSH. Deze schade-expert heeft toen opdracht gegeven om de inventaris uit (onder meer) de bedrijfsunit van BPS te halen en te laten reconditioneren, alsmede om overige opruim- en schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
1.6.
Op 7 september 2009 hebben de schade-expert van de verzekeraar en de door de verzekerden ingeschakelde contra-expert het bedrijfsverzamelgebouw bezocht. Daarbij waren ook een medewerker van VSH, te weten de heer [bestuurderV], en de bestuurders van BPS - de heer en mevrouw [bestuurderB] - aanwezig.
1.7.
VSH heeft zich vanaf 7 september 2009 beziggehouden met het reinigen en inpakken van de inventaris van BPS, het leveren van verhuisdozen, inpakmateriaal en containers, en het verhuizen en opslaan van de spullen van BPS. Vervolgens heeft VSH schoonmaakwerkzaamheden aan de radiatoren en elektronische apparatuur van BPS verricht en laten verrichten door derden.
1.8.
VSH heeft ter zake de verrichte werkzaamheden twee facturen naar BPS gestuurd. Op de eerste factuur, die is gedateerd 23 maart 2010, staat een verschuldigd totaalbedrag van € 17.389,05 (inclusief BTW) vermeld. De tweede factuur, gedateerd 11 mei 2010, sluit op een totaalbedrag van € 11.365,02 (inclusief BTW). BPS heeft deze facturen onbetaald gelaten.
1.9.
BPS heeft van Aegon/[AB] ter zake van opruimingskosten, bereddingskosten en transportkosten een bedrag van € 13.403,00 (exclusief BTW) ontvangen. Dit bedrag heeft BPS aangewend om het door haar ingeschakelde bedrijf Sice B.V. te betalen voor de door dat bedrijf verrichte sloop- en opruimwerkzaamheden.
1.10.
Op verzoek van VSH heeft BPS, in de persoon van mevrouw [bestuurderB], op 27 januari 2011 (in het bestreden vonnis staat kennelijk per abuis 17 januari 2011) een voorgedrukt document ondertekend met het hoofd “ACTE VAN CESSIE”. In dit document staat – voor zover van belang – vermeld dat BPS aan “RGN [XY] Brand-waterschadesanering BV” opdracht verleent tot het uitvoeren van werkzaamheden, welke werkzaamheden betrekking hebben op het adres Lau Mazirellaan 480 te Den Haag. De aard en de omvang van de werkzaamheden zijn niet in het document vermeld.
1.11.
De brief van Aegon van 19 augustus 2011 aan de belangenbehartiger van VSH,
mr. Snoek, houdt voor zover van belang in:
“Zoals [AB] u al per email heeft medegedeeld, zijn wij onze verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst reeds nagekomen door middel van schadeloosstelling van onze verzekerde. Gezien het bovenstaande gaan wij niet over tot betaling aan uw cliënt.”
2. VSH heeft in eerste aanleg - zakelijk weergegeven - gevorderd dat BPS wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 28.754,07 aan hoofdsom, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke incassokosten, en voorts dat BPS wordt veroordeeld in de proceskosten.
Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft VSH - samengevat - gesteld dat tussen haar en BPS een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en dat op grond daarvan op BPS een verbintenis rust tot betaling van de twee gefactureerde bedragen.
3. BPS heeft in eerste aanleg betwist dat tussen haar en VSH een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en daarmee dat op haar een verbintenis rust tot betaling van de door VSH gefactureerde bedragen. Volgens BPS heeft niet zij, maar Aegon of [AB] opdracht aan VSH gegeven tot de verrichte werkzaamheden.
4. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en heeft VSH veroordeeld in de proceskosten. Aan deze beslissingen heeft de rechtbank de volgende beoordeling ten grondslag gelegd. Het ligt op de weg van VSH om gemotiveerd te stellen dat zij een overeenkomst met BPS heeft gesloten ten aanzien van de door haar uitgevoerde werken. Gesteld noch gebleken is dat VSH op enig moment van BPS opdracht heeft gekregen. Uit niks blijkt dat BPS Aegon heeft gemachtigd om namens haar een overeenkomst aan te gaan. Gesteld noch gebleken is voorts dat op enig moment tussen VSH en BPS overeenstemming is bereikt over de precieze aard van de uit te voeren werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten. Dat laatste had wel voor de hand gelegen als sprake was van een overeenkomst tussen BPS en VSH. Uit de door VSH overgelegde, en door BPS ondertekende, “akte van cessie” kan geen betalingstoezegging van BPS worden afgeleid. Uit de door VSH overgelegde stukken blijkt voorts onvoldoende dat, zoals VSH heeft gesteld, BPS een vergoeding van Aegon heeft ontvangen die specifiek betrekking heeft op de door VSH uitgevoerde werkzaamheden. Bovendien maakt VSH niet duidelijk op welke juridische grond die stelling tot een betalingsverplichting van BPS aan VSH zou leiden.
5. VSH vordert in hoger beroep dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en het hof
- zakelijk weergegeven - opnieuw recht doende: BPS veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 28.754,07 te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke kosten en voorts BPS veroordeelt in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met rente.
6. Grief I is gericht tegen de beoordeling door de rechtbank dat (samengevat):
- gesteld noch gebleken is dat BPS opdracht heeft verleend aan VSH,
- nergens uit blijkt dat BPS Aegon heeft gemachtigd om namens haar een overeenkomst aan te gaan,
- gesteld noch gebleken is dat op enig moment tussen VSH en BPS overeenstemming is bereikt over de precieze aard van de uit te voeren werkzaamheden en de daaraan verbonden kosten en dat dit laatste wel voor de hand had gelegen als sprake was van een overeenkomst tussen BPS en VSH.
De grieven II en II zijn gericht tegen de beoordeling door de rechtbank - samengevat - dat uit de akte van cessie geen betalingstoezegging van BPS kan worden afgeleid (grief II) en dat uit de door VSH overgelegde stukken onvoldoende blijkt dat BPS een vergoeding van Aegon heeft ontvangen die specifiek betrekking heeft op de door VSH uitgevoerde werkzaamheden en VSH bovendien niet duidelijk maakt op welke juridische grond die stelling tot een betalingsverplichting van BPS aan VSH zou leiden (grief III).
In grief IV betoogt VSH dat als geoordeeld wordt dat tussen BPS en haar geen overeenkomst tot stand is gekomen, haar vorderingen toewijsbaar zijn op de grondslag van primair zaakwaarneming en subsidiair ongerechtvaardigde verrijking.
7. Het hof ziet aanleiding de grieven per onderwerp te bespreken.

Achtergrond van de zaak

8. Volgens VSH is - samengevat - de volgende gang van zaken gebruikelijk bij een brand als de onderhavige. De bevelvoerder van de brandweer neemt contact op met de dienstdoende salvagecoördinator. Die salvagecoördinator, in dit geval de heer E. de Klijn, schakelt vervolgens een schadestopbedrijf in om werkzaamheden te verrichten die acuut noodzakelijk zijn voor het beperken van de schade. De salvagecoördinator dan wel de (door de salvagecoördinator ingeschakelde?) schade-expert van de verzekeraar wordt daarbij (door de betrokkenen) geacht stilzwijgend gevolmachtigd te zijn door de belanghebbende. De belanghebbende cedeert vervolgens zijn of haar vorderingen op de verzekeraar aan het schadestopbedrijf, zodat dit haar facturen rechtstreeks bij de verzekeraar kan indienen. Deze gebruikelijke procedure, die door BPS niet is betwist, is volgens VSH ook in het onderhavige geval gevolgd.
9. In het onderhavige geval stelt VSH onbetwist (in eerste aanleg en in hoger beroep) dat zij van de schade-expert van de verzekeraar opdracht heeft gekregen tot het verrichten van de hiervóór in r.o. 1.5 genoemde werkzaamheden, zodat die stelling feitelijk vaststaat. BPS heeft niet, zoals volgens VSH gebruikelijk is, haar vorderingen op Aegon/[AB] kort na de brand aan VSH gecedeerd. Pas op 27 januari 2011 - dus bijna zeventien maanden na de brand - heeft mevrouw [bestuurderB] de in r.o. 1.10 deels weergegeven akte van cessie ondertekend. Dit heeft er niet toe geleid dat de facturen van VSH zijn voldaan. Aegon en [AB] hebben VSH laten weten dat (zakelijk weergegeven) de zaak al afgehandeld en afgewikkeld was met de verzekerde. VSH heeft tot op heden geen betaling ontvangen voor de door haar verrichte werkzaamheden. Die betaling wil VSH door middel van deze procedure alsnog bewerkstelligen.
10. VSH lijkt in haar memorie van grieven een onderscheid te maken tussen twee fasen: (i) de fase direct na de brand, waarin door de salvagecoördinator, dan wel door de schade-expert van de verzekeraar een schadestopbedrijf wordt ingeschakeld teneinde de werkzaamheden te verrichten die acuut noodzakelijk zijn ter beperking van de schade, en (ii) de fase daarna waarbij de verzekerde opdracht verleent voor verdere werkzaamheden en zijn vordering op de verzekeraar cedeert aan VSH. In het verlengde hiervan kan naar het oordeel van het hof een voor de beoordeling relevant onderscheid worden gemaakt tussen de werkzaamheden die zijn verricht vóór 7 september 2009 en de werkzaamheden die zijn verricht vanaf die datum. Vast staat dat op 7 september 2009 de schade-expert van de verzekeraar en de door de verzekerden ingeschakelde contra-expert het bedrijfsverzamelgebouw hebben bezocht, waarbij ook de bestuurders van BPS aanwezig waren. Dat feit is, zoals ook hierna aan de orde zal komen, naar het oordeel van het hof een relevant ijkpunt bij de beoordeling van de door VSH verrichte werkzaamheden.

De fase tot 7 september 2009: zaakwaarneming

11. VSH beroept zich in haar grieven op zaakwaarneming. Zaakwaarneming is ingevolge artikel 6:198 BW het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van een belang van een ander, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen.
12. Indien door een door de salvagecoördinator of een schade-expert ingeschakeld schadestopbedrijf kort na een brand spoedeisende en noodzakelijke werkzaamheden ter beperking van de schade uitvoert, dan kan dat schadestopbedrijf voor die werkzaamheden in beginsel op grond van zaakwaarneming een vergoeding in rekening brengen bij de belanghebbende. Artikel 6:201 BW biedt daarvoor een wettelijke grondslag. De situatie rond een brand zal het optreden van een schadestopbedrijf kunnen rechtvaardigen.
13. In het onderhavige geval kan zaakwaarneming slechts als grondslag voor vergoeding van de door VSH verrichte werkzaamheden dienen, voor zover het gaat om werkzaamheden die zijn verricht vóór 7 september 2009. Gelet op het tijdstip van de brand (die in de nacht van 5 op 6 september 2009 plaatsvond) kan ten aanzien van de vanaf 7 september 2009 verrichte werkzaamheden niet worden geoordeeld dat de spoedeisendheid daarvan het ingrijpen door VSH legitimeerde. Voorts staat de omstandigheid dat op genoemde datum de hiervóór in r.o. 1.6 genoemde bijeenkomst plaatsvond, eraan in de weg dat vanaf 7 september 2009 verrichte werkzaamheden als
redelijkebelangenbehartiging worden aangemerkt. Bij deze bijeenkomst waren immers de bestuurders van BPS aanwezig, zodat met BPS zelf afspraken konden worden gemaakt.
14. Dat, en zo ja, welke spoedeisende werkzaamheden zijn verricht vóór 7 september 2009, heeft VSH niet nader toegelicht. VSH heeft weliswaar - vrij algemene - stellingen ingenomen over de spoedeisendheid en de noodzaak van door haar verrichte werkzaamheden, maar zij heeft niet gesteld dat die werkzaamheden geheel of gedeeltelijk zijn verricht vóór 7 september 2009. Evenmin heeft VSH gesteld of gepreciseerd welk deel van de gefactureerde bedragen op die spoedeisende en noodzakelijke werkzaamheden ziet, terwijl dit ook niet zonder meer volgt uit de inhoud van de door haar in eerste aanleg overgelegde facturen. Bovendien volgt uit de - niet door BPS betwiste - stelling van VSH (in de memorie van grieven bij randnummer 13) dat VSH zich met betrekking tot de bedrijfsunit van BPS vanaf 7 september 2009 heeft bezig gehouden met onder meer het reinigen en inpakken van de inventaris, het leveren van verhuisdozen en containers en het verhuizen van de spullen van BPS, zodat er in deze procedure vanuit moet worden gegaan dat alle door VSH verrichte en gefactureerde werkzaamheden vanaf genoemde datum hebben plaatsgevonden. Het beroep van VSH op zaakwaarneming kan daarom niet slagen.

De vanaf 7 september 2009 verrichte werkzaamheden

Opdracht BPS aan VSH?
15. VSH stelt in hoger beroep dat BPS haar mondeling opdracht heeft gegeven tot de door haar verrichte werkzaamheden. Die opdracht is, aldus VSH, op 7 september 2009 door de heer en mevrouw [bestuurderB] aan de heer [bestuurderV] gegeven, ter gelegenheid van het bezoek van de schade-experts aan het bedrijfsverzamelgebouw. BPS betwist dat de heer en mevrouw [bestuurderB] mondeling opdracht hebben gegeven aan de heer [bestuurderV] tot het verrichten van de bedoelde werkzaamheden. Kennelijk meent VSH dus dat in deze sprake is van duaal opdrachtgeverschap. In deze procedure staat immers als onbestreden vast dat (ook) de schade-expert aan VSH opdracht heeft gegeven tot de werkzaamheden.
16. Voorop staat het volgende. Naar vaste jurisprudentie is het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en wat zij uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en redelijkerwijs mochten afleiden. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Van belang is voorts dat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk hoeven plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen.
17. Het hof gaat voorbij aan het betoog van BPS dat tussen partijen enkel een overeenkomst tot stand had kunnen komen, als die overeenkomst op schrift was gesteld. Zoals hiervóór in r.o. 16 overwogen, kunnen aanbod en aanvaarding in elke vorm geschieden. Het hof ziet geen aanleiding in het onderhavige geval van dit in de rechtspraak verankerde uitgangspunt af te wijken.
18. Bij verdere beantwoording van de vraag of tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, neemt het hof in aanmerking dat VSH een professioneel door verzekeringsmaatschappijen erkend schadebedrijf is dat zich toelegt op het herstellen van schade als gevolg van brand, terwijl BPS een opleidingsinstituut op het gebied van onder meer haarverzorging is. Hieruit volgt dat ervan uit moet worden gegaan dat BPS veel meer ervaring had met - en kennis had over - de afwikkeling van brandschade dan BPS. Zo is gesteld noch gebleken dat BPS weet had van de hiervoor onder r.o. 8 e.v. beschreven gangbare praktijk, die in het onderhavige geval – in ieder geval voor wat betreft het ondertekenen van de akte van cessie – overigens niet is gevolgd. Nu bovendien vaststaat dat VSH niet is ingeschakeld door BPS, had BPS niet zonder meer hoeven te begrijpen, dat i) BPS degene zou zijn die als opdrachtgever van VSH had te gelden, ii) zij de rekening gepresenteerd zou krijgen, en iii) het haar eigen verantwoordelijkheid was bij de verzekeraar na te gaan of deze kosten werden gedekt.
19. Onder genoemde omstandigheden mocht van VSH worden verwacht dat zij BPS zou informeren over de verwachte omvang van de te verrichten werkzaamheden en de kosten die daar voor BPS naar verwachting mee gemoeid zouden zijn. Daarbij had het op de weg van VSH gelegen om duidelijk aan te geven dat de verzekering die kosten veelal vergoedt, maar dat zij daar in beginsel buiten staat en dat – indien BPS zou willen dat VSH haar kosten rechtstreeks in rekening zou brengen bij haar verzekeraar – BPS daartoe een machtiging zou moeten tekenen. VSH heeft niet gesteld dat zij BPS op deze punten heeft geïnformeerd, zodat het er voor moet worden gehouden dat zij dat niet heeft gedaan. Ook als juist is dat de bestuurders van BPS mondeling hebben laten weten dat zij wilden dat de betreffende werkzaamheden door VSH werden verricht, mocht VSH op basis van alleen die mededeling, er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat BPS daarmee de verplichting op zich had genomen de kosten van die werkzaamheden te voldoen. BPS kon immers in redelijkheid in de veronderstelling verkeren, dat de verzekeraar (die kennelijk VSH had ingeschakeld) die kosten voor haar rekening zou nemen.
20. VSH doet nog een beroep op het door mevrouw [bestuurderB] op 5 maart 2010 aan de heer [bestuurderV] gezonden e-mailbericht. Dit e-mailbericht houdt voor zover van belang het volgende in:
“Beste [bestuurderV]
Dank voor je mail.
1. Maak de spullen maar schoon.
2. De volgende apparaten zullen door de fabrikant gekalibreerd worden en onderzocht worden op bruikbaarheid.
a. Sixtus Slikbad positie 47
b. Sorisa ontharingslaser model D-500 positie 46 c. SlideStyler ( twee maal) positie 21+22
d. De Laser Mediaan 2000 + Magneetvelden (een maal) positie 19
e. Vacupress SPM-zuigpomp (twee maal) positie 18
f. Aquatronic. Positie 12
3. Wij zouden graag zo spoedig mogelijk de Samsung Koelkast willen ophalen
Positie 38
Ten aanzien van de nieuwe schoonmaak methode van de binnen muren.
Kun jij dinsdag om 12:15 in ons bedrijf aan de Televisiestraat 286 aanwezig zijn?
[X], ik en [Y] e.a. zullen daar, als ze kunnen, dan aanwezig zijn.
Zou je een van de medewerkers kunnen vrijmaken om op korte termijn samen met [X] de radiatoren en andere spullen af te koppelen om mee te nemen, die moeten namelijk worden schoongemaakt.”
21. Ook uit de inhoud van vorenbedoeld e-mailbericht heeft VSH in de eerder (in r.o. 18) genoemde omstandigheden van het geval niet redelijkerwijs mogen afleiden dat BPS haar (alsnog) opdracht gaf tot de door haar verrichte werkzaamheden. Daar komt bij dat BPS ten aanzien van dit e-mailbericht heeft aangevoerd dat dit een antwoord was op een
e-mailbericht van VSH van twee dagen eerder, waarin stond dat BPS kon aangeven wat zij wel en niet gereinigd wilde hebben. Ook om die reden kan naar het oordeel van het hof in het hiervóór deels weergegeven e-mailbericht geen opdracht van BPS aan VSH worden gelezen. Niet uit te sluiten valt immers dat BPS er vanuit ging dat Aegon reeds opdracht tot de werkzaamheden had gegeven, en dat mevrouw [bestuurderB] met bedoeld e-mailbericht enkel kenbaar wilde maken welke werkzaamheden naar haar opvatting in het kader van die door Aegon verstrekte opdracht dienden te worden uitgevoerd.
22. Op grond van de in r.o. 1.10 bedoelde “acte van cessie” kan evenmin worden geoordeeld dat VSH heeft mogen begrijpen dat BPS haar opdracht had verleend tot de verrichte werkzaamheden. De inhoud van dat geruime tijd na de brand op verzoek van VSH door BPS ondertekende document is daarvoor (veel te) onduidelijk. Zo zijn de aard en omvang van de werkzaamheden in het (grotendeels voorgedrukte) document niet vermeld. BPS heeft voorts in eerste aanleg onweersproken aangevoerd dat mevrouw [bestuurderB] het document enkel heeft ondertekend om VSH te helpen haar geld van Aegon te verkrijgen.
Opdracht door gevolmachtigde schade-expert?
23. Het hof gaat op grond van het navolgende voorbij aan het betoog van VSH dat als geoordeeld wordt dat BPS niet zelf - middels de heer en mevrouw [bestuurderB] - opdracht heeft gegeven tot de verrichte werkzaamheden, die opdracht is gegeven door een gevolmachtigde van BPS, te weten de schade-expert van Aegon.
24. VSH heeft haar - door BPS betwiste - stelling dat de schade-expert van Aegon door BPS uitdrukkelijk was gemachtigd tot het aangaan van een overeenkomst namens BPS niet onderbouwd, zodat het hof die stelling verwerpt.
25. VSH mocht er naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van het geval voorts niet gerechtvaardigd vanuit gaan dat de schade-expert van Aegon stilzwijgend door BPS gemachtigd was tot het aangaan van een overeenkomst. Voor een geslaagd beroep op artikel 3:61 lid 2 BW dienen (onder meer) feiten en omstandigheden te worden gesteld die voor risico van de achterman (dus BPS) komen en waaruit naar verkeersopvattingen de schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft VSH niet gesteld. Het wel door VSH gestelde bestendige gebruik in de branche van schadestopbedrijven dat in een geval als het onderhavige de door een schade-expert gegeven opdracht wordt geacht te zijn gegeven in opdracht en voor rekening van de belanghebbende, is naar het oordeel van het hof - nog daargelaten of daaruit naar verkeersopvattingen de schijn van volmachtverlening kan worden afgeleid - geen omstandigheid die voor risico van BPS komt. Dat na een brand de eerste te verrichten werkzaamheden een spoedeisend karakter hebben, die vertegenwoordiging op basis van artikel 7:201 BW rechtvaardigen, is voorts een omstandigheid die als zodanig naar verkeersopvattingen niet de schijn meebrengt dat de schade-expert door BPS was gemachtigd tot het sluiten van een overeenkomst ter zake vanaf 7 september 2009 verrichte werkzaamheden.
26. Uit de omstandigheid dat BPS VSH niet heeft verzocht de werkzaamheden te stoppen, kan om redenen als hiervóór in r.o. 18 genoemd evenmin een toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden afgeleid.
Ongerechtvaardigde verrijking
27. VSH doet in haar memorie van grieven nog een beroep op ongerechtvaardigde verrijking. Op grond van artikel 6:212 lid 1 BW is hij die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander verplicht, voor zover dit redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
28. VSH heeft onbetwist gesteld dat zij van de schade-expert van Aegon opdracht heeft gekregen tot (zakelijk weergegeven) het verrichten van werkzaamheden. Uit het feit dat VSH de betreffende werkzaamheden heeft verricht leidt het hof af dat VSH die opdracht heeft geaccepteerd. Bij het ontbreken van andersluidende stellingen van VSH, moet worden aangenomen dat deze overeenkomst een rechtvaardiging vormde van de verrijking die de door VSH verrichte werkzaamheden met zich brachten voor BPS, althans dat een verplichting tot schadevergoeding in de hiervoor onder 20 genoemde feitelijke omstandigheden niet redelijk is. Het hof verwerpt daarom het beroep van VSH op ongerechtvaardigde verrijking.
De uitkering door Aegon en de wederzijdse verklaringen
29. De - door BPS betwiste - omstandigheid dat de door Aegon gedane uitkering van
€ 13.403,00 (exclusief BTW) aan BPS specifiek zag op de door VSH verrichte werkzaamheden, maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders. VSH heeft deze stelling, bezien in het licht van het gemotiveerde verweer van BPS dat die betaling specifiek strekte tot vergoeding van de door Sice B.V. verrichte werkzaamheden, namelijk onvoldoende onderbouwd. Overigens maakt VSH ook niet duidelijk wat de juridische consequenties van die omstandigheid volgens haar zouden moeten zijn. Zonder genoegzame toelichting, die ontbreekt, is niet duidelijk op welke wijze de bedoelde omstandigheid bijdraagt aan het betoog van VSH dat tussen haar en BPS een overeenkomst tot stand is gekomen en dat anders sprake is van zaakwaarneming of ongerechtvaardigde verrijking. Het hof gaat om voormelde redenen aan de genoemde omstandigheid voorbij.

Conclusie

30. Gelet op het voorgaande falen de grieven en zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
31. Bij gebreke van stellingen die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden leiden wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
32. VSH zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof gaat voorbij aan het verzoek van BPS om bij het bepalen van de proceskosten rekening te houden met het voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg door VSH gelegde conservatoir beslag. BPS maakt niet duidelijk om welke kosten het daarbij gaat en op welke grond die kosten onderdeel zouden moeten uitmaken van de proceskostenveroordeling. In dit verband merkt het hof overigens op dat artikel 706 Rv uitsluitend ziet op door de beslaglegger gemaakte kosten. De proceskostenveroordeling zal – zoals door BPS gevorderd – uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 16 januari 2013,
- veroordeelt VSH in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van BPS tot op heden begroot op een bedrag van € 1.862,00 aan verschotten (griffierecht) en een bedrag van
€ 2.316,00 aan salaris advocaat,
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, M.J. van der Ven en W.M. Limborgh, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.