2.11.[appellante] heeft de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk gesteld voor de schade van [dochter] . De gemeente is voor aansprakelijkheid verzekerd bij Achmea. Achmea heeft namens de gemeente laten weten geen aansprakelijkheid te erkennen, waarna [appellante] tot dagvaarding is overgegaan.
3. [appellante] heeft gevorderd (na eiswijziging in eerste aanleg) - samengevat - bij uitspraak uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [dochter] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade;
- de gemeente te veroordelen om aan [dochter] de door haar geleden en nog te lijden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat;
- Achmea te veroordelen om alle uitkeringen die zij ter zake van dit ongeval onder de aansprakelijkheidsverzekering verricht rechtstreeks aan [dochter] , althans [appellante] , over te maken;
- met hoofdelijk veroordeling van de gemeente en Achmea in de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten met wettelijke rente;
- en met hoofdelijke veroordeling van de gemeente en Achmea, tot terugbetaling van hetgeen [appellante] uit hoofde van het eindvonnis in eerste aanleg heeft voldaan.
4. [appellante] heeft daartoe - kort samengevat - aangevoerd dat op de ongevalslocatie sprake was van een dermate ernstige scheurvorming in het asfalt dat het fietspad als een gebrekkige opstal heeft te gelden. Nu het gebrekkige fietspad de oorzaak van het ongeval is geweest, is de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk voor de nadelige gevolgen op grond van artikel 6;174 BW dan wel 6:162 BW. Achmea is op grond van artikel 7:954 lid 1 BW gehouden de verzekeringspenningen ter zake hiervan rechtstreeks aan [appellante] uit te keren, aldus [appellante] .
5. De gemeente en Achmea hebben verweer gevoerd.
6. Bij het bestreden eindvonnis heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen. Zij heeft daartoe - samengevat - het volgende overwogen.
De toedracht van het onderhavige ongeluk is niet vast komen te staan. Er is geen sprake is geweest van onvoldoende onderhoud en er heeft zich hier niet een situatie voor gedaan die alsnog noopte tot het nemen van tussentijdse maatregelen (waarbij te denken valt aan ad hoc herstel of waarschuwing van weggebruikers). Aan de conclusie van (de door [appellante] ingeschakelde deskundige) Meuwissen dat het fietspad zonder meer als gebrekkig moet worden aangemerkt vanwege het potentiële gevaar van vallen als gevolg van de “boogvorm “ van de scheur, wordt voorbij gegaan. Er is geen sprake van een gebrekkige opstal en de gemeente kan evenmin in voorkomend geval op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden, zodat bewijslevering met betrekking tot de gestelde toedracht achterwege kan blijven.
7. Tegen het hiervoor genoemde oordeel richten zich de grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
Gebrekkige weg (fietspad)?
8. Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat de aansprakelijkheid van de gemeente als beheerder van het fietspad, dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236 (dijkdoorbraak Wilnis); zie ook HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831 (gemeente Deventer/Reaal)). Bij het antwoord op de vraag of een opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of het betreffende fietspad, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. 9 In dit geval gaat het om een geasfalteerd fietspad van de Wassenaarseslag te Wassenaar. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet (althans onvoldoende gemotiveerd) weersproken, staat verder het navolgende vast. Het betreft een druk bereden fietspad dat zeer frequent wordt gebruikt, niet alleen in de zomermaanden (door de inwoners van Wassenaar en toeristen die naar het strand gaan), maar gedurende het gehele jaar (door fietsers en wielrenners die langs de kust fietsen). Onder de gebruikers van het fietspad bevinden zich niet alleen inwoners van de gemeente Wassenaar, die mogelijk ter plaatse bekend zijn, maar ook mensen uit de (zeer) wijde omgeving.
Daarnaast geldt naar het oordeel van het hof als feit van algemene bekendheid dat fietsers die van en naar het strand rijden in de regel bagage bij zich hebben (strandspullen) en dat het ook regelmatig voor komt dat zij iemand anders achterop de fiets meenemen (zoals kinderen). Het meenemen van bagage en/of een opzittende is een omstandigheid die naar ervaringsregels de stabiliteit van fietsers negatief kan beïnvloeden.
10. Tegen deze achtergrond bezien, mogen naar het oordeel van het hof vrij hoge eisen worden gesteld aan de staat van het betrokken wegdek, teneinde serieus valgevaar (veroorzaakt door oneffenheden in het wegdek) op dit drukke fietspad naar het strand te voorkomen. In dit geval staat vast dat het wegdek was beschadigd. Op het fietspad bevond zich immers ten tijde en ter plaatse van het ongeval een scheur in het asfalt in de langsrichting van ongeveer vijf meter lang en aan het eind daarvan een haaks aansluitende scheur in de dwarsrichting. Volgens Meuwissen, wiens deskundigheid tussen partijen niet ter discussie staat, had de weg er ter plaatse niet zo (bij) mogen liggen. Hij heeft dit als volgt toegelicht. De aard en omvang van de scheurvorming in het fietspad is juist voor eensporige voertuigen (zoals fietsen) als bijzonder gevaarscheppend te beschouwen, omdat een fietser hierdoor ernstig in onbalans kan raken en vervolgens ten val kan komen. De aard en de vorm van deze scheurvorming kan zeer wel leiden tot het in onbalans raken van een fiets, zeker met opzittenden (zoals [K] , die achterop zat), wanneer over deze scheurvorming in de langsrichting wordt gereden, en tot een uiteindelijke val.
11. Anders dan de gemeente c.s., ziet het hof geen reden te twijfelen aan de hiervoor genoemde bevindingen van Meuwissen, die hij bovendien ter zitting aan het hof en aan partijen mondeling heeft toegelicht aan de hand van gestelde vragen. Daarbij heeft hij nog op het volgende gewezen. Bij een eensporig voertuig zoals een fiets gaat de achterband van de fiets de boog (van de scheur) volgen. Aan de overgelegde foto’s die zijn genomen door [appellante] kun je goed de onregelmatige vorm en diepte zien van de scheur (foto 3 in bijlage A van zijn rapport). Het wiel gaat daardoor het spoor van de scheur zoeken. Het instabiele gedrag begint aan de start van de oneffenheid, waardoor de fiets in onbalans raakt. Het achterwiel gaat zoeken, waardoor het stuur scheef komt te staan. Dit hoeft niet perse (bij) een hoge snelheid te zijn. Een verkeerde stuurbeweging kun je eigenlijk een fietser onder die omstandigheden niet kwalijk nemen, het is een natuurlijke reactie. In principe heeft de hellingshoek geen invloed op het meanderen, snelheid kan wel een factor zijn. Wanneer je een lage snelheid hebt, is er meer kans aanwezig dat het wiel gaat zoeken naar de oneffenheden van de scheur. Als er iemand achterop de fiets zit, ligt er meer gewicht op het achterwiel en minder op het voorwiel. Dat maakt zeker verschil uit, aldus Meuwissen.
12. Het hof is van oordeel dat de duidelijke en goed onderbouwde conclusies van de deskundige Meuwissen ten aanzien van de (gebrekkige) staat van het wegdek en het daardoor geschapen (grote) gevaar voor fietsers, door de gemeente c.s. onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Anders dan de gemeente c.s. meent, kan uit de gekozen bewoordingen niet worden afgeleid dat Meuwissen zich een normatief oordeel heeft “aangematigd” over zaken die buiten zijn deskundigheid vallen. De enkele zinsnede dat je een fietser onder de genoemde omstandigheden een verkeerde stuurbeweging “niet kwalijk kunt nemen” wijst daar niet op, nu Meuwissen dit op objectieve gronden en binnen het kader van zijn deskundigheid heeft toegelicht. De stelling van de gemeente c.s. dat Meuwissen zou hebben nagelaten hoor en wederhoor toe te passen, treft evenmin doel, nu dit als partijdeskundige niet op zijn weg lag en Meuwissen bovendien ter comparitie is verschenen en partijen uitdrukkelijk de gelegenheid hebben gehad hem ten overstaan van het hof concrete vragen te stellen. Het had de gemeente c.s. bovendien vrij gestaan om zelf een deskundige te benoemen teneinde haar verweer genoegzaam te kunnen onderbouwen, hetgeen zij (blijkbaar) heeft nagelaten. De omstandigheid dat kort na het ongeval geen deugdelijke ongevalsregistratie/onderzoek van de situatie ter plekke heeft plaatsgevonden (en dit thans na reparatie van het wegdek niet meer aan de hand van oorspronkelijke gegevens mogelijk is, maar volstaan moet worden met foto’s) kan [appellante] niet worden tegengeworpen. Overigens merkt het hof op dat, gezien het feit dat de foto’s van [S] dateren van 19 september 2011, het aannemelijk is dat de gemeente vlak na het ongeval hiervan op de hoogte is gesteld.
13. Ook de stelling van de gemeente c.s. dat de lengtescheur “op het oog” kleiner is dan een centimeter en dat de breedte van die scheur in elk geval veel smaller is dan een fietsband, zodat er geen risico’s waren te duchten van vastraken of klemzitten van de band in de lengtescheur, volstaat niet om de conclusies van Meuwissen te weerleggen. Naar het oordeel van het hof kan, gezien de overgelegde foto’s van de scheur in het wegdek, bepaald niet worden uitgesloten dat een fietsband (althans op enig punt in de betrokken lengte van circa 5 meter) in die scheur terecht kan komen. Echter, ook indien dit niet het geval zou zijn, kan dat de hiervoor genoemde conclusies van Meuwissen niet ontkrachten. Zoals de gemeente c.s. zelf stelt (memorie van antwoord onder 100), rept Meuwissen immers niet van het gevaar dat een fietsband
inde scheur terecht kan komen of daarin “vast kan komen te zitten”. Hij wijst daarentegen op het specifieke gevaar dat het wiel “gaat zoeken” door de onregelmatige vorm en diepte van de scheur, dat dit instabiele gedrag (al) begint aan de start van de oneffenheid (het begin van de circa 5 meter lange scheur, hof) en dat de fiets hierdoor in onbalans raakt. Juist die onbalans bij het rijden over de scheur (niet een eventueel “vast zitten” van het wiel in de scheur) vormt volgens Meuwissen het gevaar (dat volgens hem nog wordt vergroot als er met lage snelheid wordt gereden en/of als er iemand achterop de fiets meerijdt). Nu het gevaar dus niet is gelegen in het eventueel vast komen te zitten van een fietswiel in de scheur, is verder niet van belang dat niet meer vastgesteld kan worden dat sprake zou zijn van enige “dwarsonvlakheid” van de scheur (zoals door de gemeente c.s. bedoeld 102). In dit verband bezien, is de verwijzing in het rapport van Meuwissen naar de vermelding “matig” in de CROW-richtlijn (tabel 3.1. Ernst van scheurvorming bij asfaltbetonverhardingen) bovendien niet als doorslaggevend te beschouwen. Meuwissen wijst er overigens nog uitdrukkelijk op dat de indeling in ernstklassen voor fietsverkeer anders moet worden geïnterpreteerd dan voor autoverkeer, in die zin dat wat voor autoverkeer als minder ernstig c.q. gevaarlijk kan worden gezien, voor eensporige voertuigen als fietsen juist wel ernstig/gevaarlijk is (zie p. 11 van zijn rapport). Dat Meuwissen met betrekking tot de vorm van de scheur de term “boogvorm” hanteert, doet overigens - anders dan de gemeente c.s. meent - niet af aan zijn conclusies, nu hij daarmee onmiskenbaar doelt op het (duidelijk op die foto’s zichtbare) grillige (slingerende/ meanderende) verloop van de scheur in de lengterichting. Dat hij juist op dit grillige patroon doelt, blijkt immers uit het door hem met een gele stippellijn gemarkeerde, slingerende verloop van de scheur zoals is te zien op de foto geplaatst op p. 8 van zijn rapport.
14. Anders dan de gemeente c.s. meent, kan er naar het oordeel van het hof bovendien niet van uit worden gegaan dat fietsers onder aan de betrokken heuvel - gemiddeld - gemakkelijk een snelheid van 20 km/uur kunnen ontwikkelen (en mogelijk hoger), en dat zij aldus binnen een of twee seconden deze scheur zullen passeren, waardoor zij nauwelijks enige hinder van de scheur zouden kunnen ondervinden. Gezien de totale lengte van de heuvel naar beneden in combinatie met de hellingshoek (volgens [E] is de heuvel - onbetwist - 300 meter lang met een hellingshoek van 3%), is immers - mede gelet op ervaringsregels - bepaald niet ondenkbaar dat fietsers die naar beneden gaan hun snelheid doorgaans juist zullen matigen (tot aanmerkelijk minder dan 20 km/uur), teneinde te voorkomen dat zij alsmaar harder de heuvel af rijden, met alle gevaren van dien (op dit drukke fietspad).
Daarnaast kan er niet van uit worden gegaan dat zich in de periode voor het ongeval niet al eerder fietsongevallen ter plaatse hadden voorgedaan, nu (gezien de hierboven vermelde verklaringen van mevrouw Maliki en de heer [S] ter zitting in hoger beroep) moet worden aangenomen dat de gemeente destijds geen registraties van ongevalsmeldingen bijhield en de politie niet proactief de ongevallen doorgaf.
15. De gemeente c.s. heeft in deze zaak overigens niet (althans niet gemotiveerd) aangevoerd dat haar financiële middelen te beperkt waren om de vereiste maatregelen te treffen om dit gebrek te herstellen, bijvoorbeeld door het fietspad ter plaatse opnieuw te laten asfalteren (hetgeen later overigens ook is gebeurd), zodat dit punt verder niet aan de orde is.
16. Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof tot de conclusie dat het fietspad ter plaats en ten tijde van het ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen in de zin van art. 6:174 BW. In zoverre slagen de grieven.
17. Verder is het hof (met [appellante]) van oordeel dat voldoende is vast komen te staan dat de betrokken scheur in het wegdek het ongeval heeft veroorzaakt. Vast staat immers dat [dochter] en [K] met de fiets ten val kwamen op het aflopende stuk van de Wassenaarseslag ter hoogte van de links aansluitende Vleijsmanlaan. Blijkens de overgelegde foto’s ligt het punt waar de Vleijsmanlaan uit komt op de Wassenaarseslag ter hoogte van het einde van de scheur (gezien vanuit de richting van het strand). Het hof verwijst bijvoorbeeld naar de eerste foto gevoegd bij het proces-verbaal van de comparitie van 24 juni 2015 (waarop is te zien dat de scheur eindigt in de eerder genoemde T-aansluiting bij het eerste gele paaltje dat de kruising markeert). Overigens valt bepaald niet uit te sluiten dat [dochter] en [K] nog iets verder dan dat gele paaltje (vanaf de naar voren rijdende fiets) op de grond terecht zijn gekomen.
18. Dit alles ondersteunt de verklaring van Meuwissen dat de kans “zeer groot” is dat [dochter] met de door haar bestuurde fiets door c.q. over deze scheurvorming van het fietspad heeft gereden – een scheur die bovendien in het midden van het fietspad in lengterichting ligt, zodat voor de hand ligt dat een fietser daar rijdt –, en dat de aard en vorm van deze scheurvorming zeer wel kan hebben geleid tot het in onbalans raken van de fiets en de uiteindelijke val. De getuige [K] , die achterop de fiets zat ten tijde van het ongeval, heeft op de vraag aan welke oorzaak het ongeval moet worden toegeschreven, met zoveel woorden geantwoord: “Een gleuf in het asfalt van 5 meter aan het einde een opstaande rand met kuiltje waar de zijkant van het wiel tegen aan kwam.”
Het hof ziet geen reden aan de verklaring [K] te twijfelen, te minder nu geen sprake is van een andere aannemelijke oorzaak (zoals een te hoge snelheid van de fiets, afgeleid zijn en/of een schrikreactie van [dochter] ). Volgens de verklaring van [K] reed [dochter] “op normaal tempo” naar beneden en reed zij “heel erg geconcentreerd”. De getuige [P] heeft verklaard dat de afdaling “gecontroleerd” verliep en dat het stuur “plotseling” verdraaide (hetgeen strookt met de verklaring van [K] ). Overigens heeft Meuwissen ter zitting van 24 juni 2015 nog opgemerkt dat op de plek waar de lengtescheur kruist met de dwarsscheur (in een T vorm) de scheur wat dieper is, hetgeen mogelijk de uiteindelijke aanleiding is geweest waardoor [dochter] is gevallen. Dit vormt een verdere ondersteuning voor het gevaarzettende karakter van het fietspad.
19. Ook als [K] de scheur in het wegdek niet in beeld zou hebben gehad vlak voor het ongeluk, maakt dat haar verklaring op zichzelf niet onaannemelijk, nu zij (als bij ongeval betrokken getuige) de relatie tussen ongeval en scheur heel wel na de val kan hebben gelegd op basis van haar indrukken van de gebeurtenissen en de situatie ter plaatse. Anders dan de gemeente c.s. kennelijk meent, kan aan een getuigenverklaring immers ook betekenis toekomen voor zover het daarbij gaat om verklaringen omtrent de indrukken bij de getuige ontstaan naar aanleiding van de gebeurtenissen die in zijn verklaring aan de orde komen (zie HR 21 december 2001, NJ 2002/60 en HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568). Dit laatste geldt eveneens voor de getuige [P] , die blijkens zijn verklaring 2 à 3 meter links achter [dochter] en [K] reed en heeft verklaard dat het hem aannemelijk lijkt dat [dochter] uit balans raakte door de scheur in het asfalt (aangezien de afdeling gecontroleerd verliep en het stuur plotseling verdraaide).
20. Bovendien valt uit de verklaringen van de direct betrokken getuigen [P] en [K] niet af te leiden dat er een voertuig uit de zijstraat (de Vleijsmanlaan) van links kwam, waardoor [dochter] zou zijn geschrokken, zoals is gesuggereerd in de hierboven geciteerde verklaring van brigadier P. [H] (die pas na het ongeval later ter plaatse kwam). Blijkens de zojuist genoemde foto kruist de Vleijsmanlaan wel het deel van de Wassenaarseweg dat bestemd is motorverkeer, maar niet het fietspad (dat aan de overzijde ligt), zodat het geenszins aannemelijk is dat [dochter] geschrokken zou zijn van een eventuele auto komende vanuit de Vleijsmanlaan. De plotselinge scheefstand van het stuur van de fiets kan bovendien goed worden verklaard door de instabiliteit van de fiets als gevolg van rijden over de scheur, zoals door Meuwisssen is gerapporteerd. Dat het (volgens de verklaring van de getuige [P] ) schemerig werd, waardoor de [dochter] de scheur mogelijk niet of slecht zag, doet aan al het voorgaande niet af, nu dit in de risicosfeer van de gemeente ligt (die immers moet zorgen voor een deugdelijk wegdek). Dat de getuigen [P] en [K] Vaasen het slachtoffer ( [dochter] ) kennen acht het hof, mede in het licht van alle voornoemde omstandigheden in onderling verband bezien, overigens niet van beslissend belang, aangezien geenszins is gebleken dat hun (concrete, duidelijke en consistente) verklaringen vertekend zouden zijn. Dat [H] heeft verklaard de route vaker te hebben gefietst en nooit iets te hebben ervaren van onbalans op die plaats, is evenmin van doorslaggevend belang. Uit zijn verklaring blijkt bijvoorbeeld niet dat hij ooit over deze specifiek scheur in de lengterichting heeft gereden en overigens evenmin dat hij toen (evenals [dochter] in dit geval) iemand achter op zijn fiets had zitten (hetgeen het effect van onbalans van de fiets versterkt volgens Meuwissen).
21. Het hof gaat aan het bewijsaanbod van de gemeente c.s. voorbij, nu dit geen dan wel onvoldoende duidelijk betrekking heeft op voldoende geconcretiseerde feiten die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
22. Het hof komt mitsdien tot de slotsom dat de gemeente aansprakelijk is voor het onderhavige ongeval op grond van art. 6:174 BW. Al hetgeen partijen over en weer nog hebben aangevoerd stuit af op al het voorgaande en behoeft geen afzonderlijke bespreking. Dit betekent dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.
Eigen schuld?
23. Het beroep op eigen schuld van [dochter] in de zin van art. 6:101 BW wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Uit de verklaringen van de direct bij het ongeval betrokken getuigen valt geenszins op te maken dat zij onoplettend of onvoorzichtig heeft gehandeld. Dat zij is geschrokken van een (beweerdelijk) van links komende auto, is bovendien niet vast komen te staan, zoals hiervoor reeds is overwogen. [dochter] behoefde als particuliere fietser naar het oordeel van het hof redelijkerwijs ook niet bedacht te zijn op het aan de scheur in het wegdek (een beschadiging waarvoor de gemeente aansprakelijk is) verbonden specifieke gevaar van het in onbalans raken van de fiets, zoals beschreven door de deskundige Meuwissen.
24. Voorts acht het hof in elk geval de mogelijkheid aannemelijk dat [dochter] schade heeft geleden als gevolg van het haar overkomen fietsongeval (zoals bedoeld in art. 612 Rv). Vast staat immers dat [dochter] als gevolg van het ongeval letsel heeft opgelopen en per ambulance naar de eerste hulp van het Juliana Kinderziekenhuis is gebracht, alwaar een hersenschudding werd geconstateerd. Nadien is [dochter] (in verband met klachten verdacht van een mogelijk niet aangeboren hersenletsel) voor evaluatie en behandeling verwezen naar revalidatiecentrum Rijndam. Vervolgens is zij bij NAH Sophia revalidatie in Den Haag onder behandeling gekomen. Gezien de jeugdige leeftijd van [dochter] en de omstandigheid dat nog geen medische eindtoestand (met voldoende zekerheid) kan worden vastgesteld, ziet het hof geen aanleiding de schade als gevolg van het ongeval reeds thans te begroten. De gevorderde verklaring voor recht en de verwijzing naar de schadestaatprocedure zullen derhalve worden toegewezen.
25. Tevens zullen de gemeente en Achmea als de in het ongelijk gestelde partijen (hoofdelijk) worden verwezen in de kosten van beide instanties, als gevorderd. Hieronder zijn begrepen de (nog te maken) nakosten, waarvoor de onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft. Ingevolge artikel 237, derde lid Rv blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
[appellante] heeft in hoger beroep nog een vordering ingediend tot terugbetaling door de gemeente en Achmea van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan hen heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente. Ofschoon [appellante] in beginsel recht heeft op terugbetaling, is haar vordering onvoldoende gepreciseerd om te worden opgenomen in een tenuitvoerlegging vatbare uitspraak. Zo is niet duidelijk of en wanneer zij al hetgeen waartoe zij was veroordeeld heeft betaald en evenmin om welke bedragen het gaat. Het hof zal dan ook volstaan met een verklaring waarbij wordt verstaan dat de gemeente en Achmea (hoofdelijk) gehouden zijn tot terugbetaling van hetgeen [appellante] eventueel heeft voldaan uit hoofde van het bestreden vonnis.
- vernietigt het bestreden tussen partijen door de rechtbank Den Haag gewezen vonnis van 4 juni 2014;
en
in hoger beroep opnieuw recht doende:
- verklaart voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [dochter] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het aan haar ( [dochter] ) overkomen ongeval op 2 september 2011;
- veroordeelt de gemeente om aan [dochter] de door haar geleden schade en nog te lijden schade te vergoeden als gevolg van het aan haar ( [dochter] ) overkomen ongeval op 2 september 2011, welke schade moet worden opgemaakt en vereffend volgens de wet;
- veroordeelt Achmea om alle uitkeringen die zij onder de bij haar gesloten aansprakelijkheidsverzekering verricht rechtstreeks aan [dochter] over te maken;
- verstaat dat de gemeente en Achmea hoofdelijk gehouden zijn, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis eventueel aan hen heeft voldaan aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
- veroordeelt de gemeente en Achmea hoofdelijk, des dat een betalende de ander zal worden bevrijd, in de proceskosten in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 366,82 aan verschotten (€ 92,82 aan explootkosten en € 274,- aan griffierecht) en € 904,- aan salaris advocaat;
- veroordeelt de gemeente en Achmea hoofdelijk, des dat een betalende de ander zal worden bevrijd, in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 401,90 aan verschotten (€ 93,90 aan explootkosten en € 308,- aan griffierecht) en € 2.235,- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Davids, M.A.F. Tan-De Sonnaville en P.M. Verbeek en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.