ECLI:NL:GHDHA:2016:1320

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
10 mei 2016
Zaaknummer
200.166.004/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming van een geldlening en faillissementswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] Holding B.V. (thans Safe Holding B.V.) en [Y] tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in een eerdere uitspraak bepaald dat [X] hoofdelijk moest betalen aan [geïntimeerde] een bedrag van € 150.000,-- plus rente en kosten, in verband met een geldlening die was verstrekt bij de aankoop van aandelen. De geldlening werd onmiddellijk opeisbaar verklaard bij faillissement van de schuldenaar. Het hof bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geldlening opeisbaar was, omdat [X] failliet was verklaard en er een vervreemding van de assurantieportefeuille had plaatsgevonden. Het hof oordeelt dat de uitleg van de term 'vervreemden' in de geldleningsovereenkomst correct was en dat de rechtbank de juiste betekenis aan deze term heeft gegeven. De grieven van [Y] worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in conventie ten aanzien van [Y]. Het hof verklaart [X] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis in reconventie, omdat het geding in conventie is geschorst op grond van de faillissementswet. De proceskosten worden toegewezen aan [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.166.004/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/445358/ HA ZA 14-212

arrest van 17 mei 2016

inzake
1. [X] Holding B.V., thans genaamd Safe Holding B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
2. [Y],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten]. en ieder afzonderlijk [X] en [Y],
advocaat: mr. M. van Gastel te Hellevoetsluis,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E. den Hartog te Rotterdam.

Het geding

Bij exploot van 20 november 2014 is [appellanten]. in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam, team haven en handel, tussen partijen gewezen vonnis van 20 augustus 2014. Bij arrest van 14 april 2015 van dit hof is [X] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. C.F.W.A. Hamm, advocaat te Rotterdam, tot curator. Het geding in conventie tegen [X] is op grond van art. 29 Fw van rechtswege geschorst.
Bij memorie van grieven met producties heeft [Y] vier grieven aangevoerd (genummerd 1 tot en met 5, grief 4 ontbreekt) en zijn eis gewijzigd. Bij memorie van antwoord met producties heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 20 augustus 2014 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan.
Het gaat in deze zaak om het volgende:
[Y] houdt alle aandelen in [A] Beheer B.V., welke vennootschap alle aandelen houdt in [X]. [X] houdt aandelen in diverse dochterondernemingen, waaronder [X] Verzekeringen B.V. (hierna: Verzekeringen) en [X] Direct B.V. (hierna: Direct).
Op 30 december 2009 hebben [X] en [geïntimeerde] een verkoopovereenkomst gesloten waarbij [geïntimeerde] aan [X] de aandelen Regius Bedrijfsadvies B.V. (hierna: Regius) heeft verkocht (hierna: de koopovereenkomst). De koopovereenkomst is neergelegd in een notariële akte (hierna: de akte) waarmee ook de aandelen aan [X] zijn geleverd. De koopprijs was € 400.000,--. Daarvan heeft [X] bij levering € 250.000,- voldaan; het restant (€ 150.000,--) is omgezet in een door [geïntimeerde] aan [X] verstrekte geldlening, onder de bepalingen zoals weergegeven in het bestreden vonnis onder 2.2. (hierna: de geldlening). Onder andere wordt de verstrekte lening onmiddellijk opeisbaar ingeval van faillissement van de schuldenaar en bij gehele of gedeeltelijke vervreemding van de assurantieportefeuille van het concern waartoe koper behoort.
[Y] heeft zich in de akte tot borg gesteld voor de terugbetaling van de geldlening onder de voorwaarden zoals weergegeven onder 2.3. van het bestreden vonnis.
Tussen Regius en [geïntimeerde] is op 30 december 2009 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen voor onbepaalde tijd, op grond waarvan [geïntimeerde] bij Regius gedurende drie dagen per week de functie van directeur/adviseur zou gaan vervullen.
Verzekeringen heeft op 9 mei 2011 een “koopovereenkomst tot overdracht van een assurantieportefeuille en internetsites” gesloten met [Z] & [X] Verzekeringen en Hypotheken i.o. (hierna: [Z] & [X]), met daarin onder andere de bepalingen zoals weergegeven in het bestreden vonnis onder 2.5. Op dezelfde datum is een vergelijkbare overeenkomst gesloten tussen Direct en [Z] & [X], waarbij de door Direct gehouden assurantieportefeuille is verkocht.
Bij exploot van 26 april 2013 heeft [geïntimeerde] de grosse van de akte aan zowel [X] als [Y] doen betekenen. Vervolgens hebben de gebeurtenissen plaatsgevonden zoals beschreven in het bestreden vonnis onder 2.6. en 2.7.
2.2.
[geïntimeerde] heeft in de eerste aanleg in conventie een verklaring voor recht gevorderd dat de geldlening op 9 mei 2011 opeisbaar is geworden en daarnaast een betaling van € 150.000,--, te vermeerderen met een bedrag van € 28.189,84 wegens (diverse) kosten, met rente en (buitengerechtelijke) kosten.
In reconventie heeft [appellanten]. een verklaring voor recht gevorderd dat de vordering in conventie zal worden afgewezen zodat de door [geïntimeerde] in het kader van de vordering in conventie getroffen executoriale en/of conservatoire maatregelen onrechtmatig zijn alsmede dat zij heeft gedwaald omtrent de hoogte van de uit hoofde van de koopovereenkomst voor de aandelen te betalen koopsom waarbij [geïntimeerde] in dit verband bovendien onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld zodat zij een veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van geldbedragen wenst met nevenvorderingen.
2.3.
De rechtbank heeft in conventie [appellanten]. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 150.000,--, met rente, en een bedrag van € 28.189,84, met beslagkosten en proceskosten. De vorderingen in reconventie heeft de rechtbank afgewezen.
2.4.
Aan het oordeel in conventie heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat het geschil in conventie draait om de vraag welke betekenis het woord ”vervreemden” (van een deel of de gehele assurantieportefeuille) in de geldleningsovereenkomst heeft. Na te hebben overwogen dat een assurantieportefeuille een overdraagbaar goed is overweegt zij dat het woord “vervreemden” verschillende juridische betekenissen heeft, variërend van het aanduiden van een zuiver obligatoire handeling tot en met de betekenis dat daarmee een voltooide overdracht in goederenrechtelijke zin wordt aangeduid. De rechtbank kent bij de door haar gegeven uitleg, daarbij de Haviltexnorm hanterende, beslissende betekenis toe aan de stelling van [geïntimeerde] dat hij zekerheid wenste voor de betaling van het bedrag van de geldlening en dat die zekerheid alleen gevonden kon worden in de assurantieportefeuille zolang deze althans tot het vermogen van [X] behoorde. De rechtbank leidt hieruit af dat partijen met het begrip “vervreemding” hebben gedoeld op de werkelijke overgang van de (gehele of gedeeltelijke) assurantieportefeuille uit het vermogen van [X] naar een ander vermogen. De rechtbank overweegt vervolgens dat aan dat laatste, blijkens de vastgestelde feiten, voor een deel van de assurantieportefeuille is voldaan zodat (het restantbedrag van) de geldlening geheel opeisbaar en de vordering van [geïntimeerde] in zoverre toewijsbaar is. Het verweer van [appellanten]. dat [geïntimeerde] op de hoogte was van het voornemen tot het aangaan van de koopovereenkomst en had moeten waarschuwen dat hij de lening vervroegd zou opeisen is door de rechtbank verworpen.
Aan het oordeel in reconventie heeft de rechtbank ten grondslag gelegd – kort gezegd – dat partijen vanaf begin 2008 hebben gesproken over een mogelijke overname van Regius door [X] en dat vast staat dat [Y] in de gelegenheid is gesteld een deskundige in te schakelen om hem te adviseren over de prijs, maar dat hij dat heeft nagelaten, hoewel hij hiervoor een jaar de tijd had. Voorts dat [Y] cijfers heeft bekeken of heeft kunnen bekijken waardoor hij op de hoogte was of op zeer eenvoudige wijze had kunnen zijn van de provisie en de verhouding daarbij tussen afsluitprovisie en doorlopende provisie. Onder die omstandigheden heeft [geïntimeerde] niet onrechtmatig gehandeld. Ook het beroep op dwaling heeft de rechtbank op dezelfde gronden verworpen.
2.5.
Tegen het oordeel in conventie en voormelde overwegingen richten zich de grieven 1 tot en met 3. Tegen het oordeel in reconventie en voormelde overwegingen richt zich grief 5.
2.6.
[Y] heeft in hoger beroep de eis in reconventie gewijzigd. [geïntimeerde] heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, terwijl geen sprake is van strijd met de goede procesorde. Bij de beoordeling van het hoger beroep zal derhalve worden uitgegaan van de gewijzigde eis.
In conventie
2.7.
Grief 1 komt er op neer dat de rechtbank ten onrechte waarde heeft toegekend aan de stukken genoemd onder 4.5. van het bestreden vonnis. In de toelichting op de grief voert [Y] als onderbouwing aan – kort gezegd – dat de stukken voornamelijk de overdracht van hypotheekportefeuilles betreffen. Met betrekking tot het door de rechtbank in dit verband aangehaalde e-mailbericht van 7 september 2011 van [Y] aan [Z] stelt [Y] dat het hierin niet gaat om een overdracht c.q. vervreemding van de assurantieportefeuille van [X] aan [Z], maar om het omgekeerde.
2.8.
De vraag of het overdragen van hypotheekportefeuilles ook kan leiden tot onmiddellijke opeisbaarheid van de lening is een kwestie van uitleg van de onder 2.1.b. weergegeven bepaling. Het betreft een overeenkomst tussen partijen die is neergelegd in een notariële akte. Bij de uitleg van de overeenkomst is van toepassing het zogenoemde “haviltex-criterium”. Dat is door de rechtbank overwogen in 4.4 en daartegen is geen grief gericht.
2.9.
[geïntimeerde] heeft al bij comparitie van partijen in de eerste aanleg gemotiveerd gesteld hoe de overeenkomst tussen partijen moet worden uitgelegd. Hij heeft daarbij verklaard dat:
  • i) de clausule over terugbetaling van de lening bij overdracht van een deel van de portefeuille is opgenomen omdat hij ([geïntimeerde]) zekerheid wilde;
  • ii) het vermogen wordt gevormd door de assurantieportefeuille en als een deel daarvan er uit wordt gehaald door een vervreemding, minder zekerheid bestaat dat de lening terugbetaald wordt;
  • iii) hij, [geïntimeerde] (het hof begrijpt: in Regius), een assurantiekantoor had en zowel in hypotheken als assurantie bemiddelde;
  • iv) de term assurantieportefeuille in de akte van levering (hof: lees de akte) dus zowel op hypotheken als op assurantie ziet.
2.10.
Tegenover deze gespecificeerde verklaring van [geïntimeerde] had van [Y] een nadere onderbouwing mogen worden verwacht van zijn verweer dat de overeenkomst tussen partijen
nietop zowel hypotheken als op assurantie ziet, eens temeer nu de door [Y] overgelegde stukken in tenminste een aantal gevallen een koppeling tussen beide producten doen vermoeden. Die onderbouwing ontbreekt evenwel. De enkele stelling dat een hypotheekportefeuille geen waarde kent (omdat er geen doorloopprovisie in zit zoals bij een assurantieportefeuille, terwijl er wel een zorgplicht en mogelijke aansprakelijkheid aan vast zit) kan niet als voldoende onderbouwing gelden, reeds niet omdat daarbij voorbijgegaan wordt aan de koppeling die tussen beide producten/diensten van het assurantiekantoor kan bestaan. Daar komt bij dat uit de door [Y] overgelegde productie 1 bij memorie van grieven – die de hypotheekportefeuille betreft – blijkt dat kennelijk onder meer betalingen worden verricht die worden aangeduid als “hypotheken – doorloopprovisie” en “hypotheken – doorloop dossiervergoeding”. Dit lijkt veeleer in tegenspraak met zijn hiervoor bedoelde verweer, dan dat dit hierdoor wordt ondersteund. Ook tegen de achtergrond van bijvoorbeeld die productie had een nadere onderbouwing niet mogen ontbreken. Gelet op een en ander gaat het hof er daarom in navolging van [geïntimeerde] van uit dat de term assurantieportefeuille op de totale portefeuille ziet. Overigens zou ook bij een beperkte uitleg van die term, de vervreemding van een deel van de portefeuille voldoende vast staan.
2.11.
[geïntimeerde] heeft de stellingen van [Y] met betrekking tot de onder 2.7. genoemde e-mail van 7 september 2011 niet weersproken, zodat het hof van de juistheid hiervan uit gaat. Dit stuk is daarmee ten onrechte in de beoordeling betrokken. Dit leidt niet tot een ander oordeel aangezien de overige stukken voldoende draagkrachtig zijn voor de conclusie dat door [X] verschillende handelingen zijn verricht om tot overdracht van de portefeuille te komen. Daarnaast is niet betwist (en tegen de vaststelling door de rechtbank is geen grief gericht) dat in de door ING opgestelde openingsbalans van [Z] & [X] per 1 juli 2011 aan de actiefzijde de assurantieportefeuilles ex Verzekeringen en ex Direct zijn vermeld voor een bedrag van respectievelijk € 150.000 en € 75.000. Ook in hoger beroep heeft [Y] niet voldoende gemotiveerd gesteld dat (desondanks) van vervreemding geen sprake is.
2.12.
Grief 1 faalt. Voor zover grief 2 op grief 1 voortbouwt, faalt ook grief 2. Voor zover in grief 2 een zelfstandig bezwaar moet worden gelezen inhoudende dat het opeisbaar worden van de lening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is omdat slechts één vervreemding heeft plaatsgevonden voor een gering bedrag van € 493,28 ter zake polissen bij het Assuradeurenhuys, wordt dit betoog verworpen. Geen grief is immers gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [appellanten]. niet heeft gesteld dat en waarom er een beperking is beoogd tot assurantieportefeuilles die ten tijde van de overdracht van de aandelen tot het vermogen van [X] behoorden. Dat het een vervreemding van polissen betreft die eerst in 2010 zijn verworven is daarmee niet relevant.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat voor de stelling dat slechts sprake is van een geringe vervreemding geen basis in de feiten. Voorts dient de bevoegdheid van art. 6:248, lid 2 BW door de rechter met de nodige terughoudendheid te worden toegepast. Indien inderdaad slechts sprake zou zijn van slechts een gering bedrag is dat op zichzelf genomen onvoldoende om het gevolg van onmiddellijke opeisbaar worden van de lening in de omstandigheden van dit geval onaanvaardbaar te maken. Bijzondere omstandigheden waaronder dit wel het geval zou kunnen zijn, zijn gesteld noch gebleken. Dat de vervreemding door [Z] is geïnitieerd zonder medeweten van [Y] is niet relevant. In de onder 2.1.e. vermelde overeenkomsten is immers een onherroepelijke machtiging opgenomen om de levering te bewerkstelligen. Daarmee heeft [Y] zelf het risico in het leven geroepen dat [Z] eigenmachtig zou kunnen handelen. Een en ander wordt niet anders als [geïntimeerde] van de onder 2.1.e. genoemde overeenkomsten op de hoogte is geweest, zoals [Y] in grief 3 aan de orde stelt.
2.13.
De overeenkomsten tussen Verzekering en [Z] & [X] en Direct en [Z] & [X] zijn gedateerd 9 mei 2011. Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze instemming, toestemming of goedkeuring heeft verleend voor het sluiten hiervan. [Y] volstaat er mee te stellen dat [geïntimeerde] met de overdracht bekend was.
Ter onderbouwing van deze stelling heeft [Y] aangevoerd dat “voor zover hij [geïntimeerde] niet heeft ingelicht, [geïntimeerde] van het voornemen tot verkoop van een deel van de portefeuille aan [Z] & [X] had kunnen weten”, kennelijk omdat hij toegang had tot de administratie als werknemer. Reeds bij dagvaarding heeft [geïntimeerde] echter betwist dat hij op de hoogte was van een op handen zijnde overname. In het licht van deze betwisting had van [Y] verwacht mogen worden dat hij deze stelling nader zou onderbouwen, vanzelfsprekend is het door hem gestelde immers niet. Nu hij dit heeft nagelaten gaat het hof er aan voorbij. Voorts heeft [Y] zich ook in hoger beroep beroepen op een e-mail van 17 augustus 2011. Daarnaast heeft hij in hoger beroep telefoongesprekken die hij heeft gevoerd met [Z] op 11 juli 2013 en e-mails tussen hemzelf en [Z] van augustus 2013 aangehaald.
Hieruit blijkt echter niet dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de overeenkomsten voordat ze zijn gesloten. De e-mail van 17 augustus 2011 is onmiskenbaar verzonden na de totstandkoming van de overeenkomsten. Uit de transcripties van de telefoongesprekken en de e-mails – zoal juist – zou hooguit kunnen blijken dat [geïntimeerde], die dit betwist, in juni 2011 dan wel september/oktober 2011 op de hoogte was.
Dat [geïntimeerde] op enig moment op enige wijze afstand heeft gedaan van het recht op directe opeisbaarheid van de lening is gesteld noch gebleken. De stellingen onder 22 van de memorie van grieven zijn hiervoor ontoereikend. De enkele kennis achteraf kan niet leiden tot dit rechtsgevolg. Evenmin kan dit rechtsgevolg worden verbonden aan het laten verstrijken van de periode van één jaar en zeven maanden na de totstandkoming van de onder 2.1.e. genoemde overeenkomsten. Ook als [geïntimeerde] het opeisen van de lening heeft gekoppeld aan opmerkingen van [appellanten]. over de hoogte van de koopsom, volgt daaruit niet dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen aanspraak meer kan maken op directe opeisbaarheid.
[Y] heeft verder gesteld dat op [geïntimeerde] een mededelingsplicht rustte met betrekking tot de opeisbaarheid van de lening, maar verzuimt daarvoor een grondslag te stellen. De koopovereenkomst voorziet hier niet in. Voor zover uit de stellingen van [Y] volgt dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de verkoop van de portefeuilles is die kennis na het sluiten van de desbetreffende overeenkomsten ontstaan. Hoe een waarschuwing van [geïntimeerde] op dat moment nog zin kan hebben gehad wordt door [Y] evenmin uitgelegd.
[Y] doet voorts nog een beroep op “misbruik van recht” maar ook dit beroep is onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat aan dit alles voorbij.
Hiermee faalt ook grief 3.
2.14.
Toegevoegd wordt, maar geheel ten overvloede, dat [Y], wiens verweer als strekking heeft dat de geldlening voor de betaling waarvan hij zich borg heeft gesteld nog niet opeisbaar is, zijn memorie van grieven begint met erop te wijzen dat [X] in staat van faillissement is verklaard, terwijl dat nu juist een omstandigheid is waaraan de akte de onmiddellijke opeisbaarheid van de geleende geldsom verbindt. Het had daarom voor de hand gelegen indien hij, in het licht van die nieuwe omstandigheid, de houdbaarheid van zijn verweer tegen zijn gehoudenheid om te betalen nader zou toelichten. Dat heeft hij echter op geen enkele wijze gedaan. Ook in die zin is zijn verweer onvoldoende gemotiveerd.
2.15.
Dat [X] voor het dienen van memorie van grieven in staat van faillissement is verklaard heeft tot gevolg - nu het geschil in conventie een vordering van [geïntimeerde] op de boedel betreft - dat het geding in conventie voor zover dit betrekking heeft op [X], is geschorst op de voet van art. 29 Fw om alleen dan te worden voortgezet indien de verificatie van de vordering van [geïntimeerde] betwist wordt. Dit betekent dat het hof de vordering in conventie voor zover deze [X] betreft nu niet mag beoordelen. Het vonnis in conventie zal daarom alleen worden bekrachtigd voor zover dit [Y] betreft.
In reconventie
2.16.
De vordering in reconventie betreft betaling van een geldbedrag aan [X] en [Y].
Deze rechtsvordering was ten tijde van de faillietverklaring van [X] aanhangig en door [X] ingesteld. Ingevolge art. 27 Fw wordt het geding ten verzoeke van gedaagde, in dit geval [geïntimeerde], geschorst ten einde deze de gelegenheid te geven de curator tot overneming van het geding op te roepen. Van een formele schorsing van het geding is niet gebleken, maar het hof maakt uit memorie van antwoord onder 1 op dat er contact is geweest tussen (de advocaat van) [geïntimeerde] en de curator en dat de curator kennelijk niet voelt voor de overname van het geding. In die situatie geldt dat [geïntimeerde] het recht heeft ontslag van instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan het geding tussen de gefailleerde (in dit geval [X]) en gedaagde (in dit geval [geïntimeerde]) worden voortgezet buiten bezwaar van de boedel.
Een verzoek tot ontslag van instantie ligt niet voor, zodat de laatstgenoemde situatie zich voordoet.
Het hof constateert echter dat [X] niet van grieven heeft gediend, zodat zij in haar hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard.
2.17.
[Y] heeft wel van grieven gediend. Evenwel is door hem geen grief gericht tegen de overweging dat de vordering van [appellanten]. tot vergoeding van schade in verband met onrechtmatige beslagen zal worden afgewezen (rov. 4.15 van het bestreden vonnis) en overigens evenmin tegen hetgeen de rechtbank overweegt in rov. 4.18 van het vonnis. Blijkens (de tegen rov. 4.17 gerichte) grief 5 en de toelichting daarop gaat het in hoger beroep om de spreekplicht van [geïntimeerde] enerzijds en de onderzoeksplicht van [X] anderzijds. Weliswaar noemt [Y] in dit verband niet de naam van [X], doch die van hemzelf, maar hijzelf was geen contractspartij. Afgezien hiervan is niet geheel duidelijk wat [Y] beoogt met de toelichting op de grief. Hij betwist niet dat hij het hele jaar 2008 de gelegenheid heeft gehad het bedrag aan provisie te controleren en dat ook heeft gedaan (verklaring van [geïntimeerde] ter comparitie). Evenmin betwist hij de juistheid van het overzicht van de provisie van oktober 2008 (productie 22 bij conclusie van antwoord in reconventie) dat hem ter gelegenheid van de comparitie in de eerste aanleg is voorgehouden. In hoger beroep volstaat [Y] er mee te veronderstellen dat hij niet veel aandacht aan dit document heeft besteed – waarbij hij niet betwist dat hij het document in 2008 mogelijk bekeken zou kunnen hebben. Evenmin stelt [Y] in hoger beroep ter discussie dat hij een deskundige had kunnen inschakelen, zoals hij bij comparitie in de eerste aanleg heeft verklaard. Ten slotte betwist [Y] niet dat art. 10 van de akte bepaalt dat Koper verklaart volledig bekend te zijn met de samenstelling van de activa en passiva behorend tot het vermogen van de vennootschap (lees: Regius, hof).
2.18.
Uitgaande van de eigen stellingen van [Y] kan niet anders worden geoordeeld dan dat [X] (als koper) van [geïntimeerde] (als verkoper) voldoende gelegenheid heeft gehad zich op de hoogte te stellen van de situatie met betrekking tot de herkomst van de provisies in verband met de waarde van de te koop aangeboden aandelen in Regius. Voor zover [geïntimeerde] op deze wijze openheid van zaken heeft gegeven rust op hem geen verdergaande mededelingsplicht. Dat, zoals [Y] stelt, [geïntimeerde] zou hebben gezegd dat de afsluitprovisie 2008 te verwaarlozen zou zijn, is door laatstgenoemde stellig ontkend. Daartegenover staat niet een behoorlijke onderbouwing van de desbetreffende stelling. Bovendien ontbreekt een gespecificeerd bewijsaanbod op dit punt, waardoor deze stelling niet als juist kan worden aanvaard. Los hiervan geldt dat [Y] onvoldoende heeft aangevoerd waaruit blijkt dat [X], terwijl zij inzage had in de cijfers, zich heeft laten leiden door een meer algemene mondelinge mededeling, waarvan zij de juistheid dan niet zou hebben gecontroleerd. Dat zou dan overigens een eigen keuze zijn geweest, waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Er bestaat daarom geen grond voor het honoreren van het beroep op dwaling noch afgezien van het feit dat een geslaagd dwalingsberoep nog geen aanspraak geeft op schadevergoeding als door [X] gewenst. [X] stelt met grief 5 dat sprake is van toerekenbaar tekortschieten van [geïntimeerde] jegens [X]. Het hof leest in de stellingen van [X] echter niets dat wijst op het niet nakomen van een contractuele verplichting. Evenmin bestaat grond voor het honoreren van het beroep op onrechtmatige daad; ook daarvoor is onvoldoende aangevoerd.
Hier komt nog bij dat [Y] niet heeft gemotiveerd waarom aan hem enige vordering toe komt naast of in plaats van [X], terwijl dat wel van hem verwacht had mogen worden aangezien het faillissement bekend was bij het formuleren van de grieven. Ook dit verweer van [geïntimeerde] slaagt derhalve. Dat laatste geldt trouwens ook voor het verweer dat niet tijdig is geklaagd, maar (ook) dit ten overvloede. Grief 5 faalt.
2.19.
Nu het appel van [X] in conventie van rechtswege is geschorst zal het hof daarover in dit geding geen uitspraak doen. Deze beperking geldt niet voor het geding in reconventie.
In reconventie zal [X], als hiervoor overwogen, niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep.
De grieven van [Y] in conventie en in reconventie falen.
Ten aanzien van [Y] dient het bestreden vonnis zowel in conventie als in reconventie te worden bekrachtigd. Nu [Y] in hoger beroep in het ongelijk is gesteld bestaat aanleiding hem te veroordelen in de proceskosten. Het geding in reconventie wordt wat [X] betreft ingevolge art. 27, lid 2 Fw gevoerd buiten bezwaar van de boedel. Voor een proceskostenveroordeling ten laste van de boedel bestaat geen grond.
Het bewijsaanbod van [Y] dient als te vaag – nu het onvoldoende duidelijk is betrokken op voldoende geconcretiseerde stellingen – dan wel niet ter zake dienende – nu het feiten betreft die, indien zij worden bewezen, niet tot een ander oordeel zullen leiden – te worden gepasseerd. Wat meer speciaal het aanbod van [Y] betreft om te bewijzen dat [geïntimeerde] volledig op de hoogte was van de transactie met [Z] wordt toegevoegd, dat uit dit aanbod niet blijkt dat het daarbij gaat om een volledige bekendheid voorafgaande aan de transactie. [geïntimeerde] heeft, mede onder verwijzing naar een e-mailbericht van 9 januari 2014 van [Z], er op gewezen dat zijn bekendheid met de overdracht eerst na de begin juli 2012 met [Z] gevoerde gesprekken bestond. [Y] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. En in elk geval is er geen enkele onderbouwing voor een eventuele stelling dat de bekendheid voorafgaande aan de transactie bestond.

Beslissing

Het gerechtshof:
  • verstaat dat het geding in conventie wat [X] betreft is geschorst op de voet van art. 29 Fw, zodat het hof hierover geen oordeel kan geven;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis in conventie ten aanzien van [Y];
  • verklaart [X] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het bestreden vonnis in reconventie;
  • bekrachtigt het bestreden vonnis in reconventie ten aanzien van [Y];
  • wijst af hetgeen [Y] in hoger beroep meer of anders heeft gevorderd dan in eerste aanleg;
  • veroordeelt [Y] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot op heden begroot op € 1.601,-- aan verschotten en € 2.632,-- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
  • verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C.M. van Dijk, J.M. van der Klooster en R.F. Groos en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.