ECLI:NL:GHDHA:2016:1228

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
2 mei 2016
Zaaknummer
200.150.752/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering en afwijzing van vorderingen in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht voor [appellant] in 2007. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 15 december 2015, waarin [geïntimeerde] was toegelaten tot aanvullend bewijs. Tijdens de zitting op 16 februari 2016 heeft [geïntimeerde] echter afgezien van het horen van getuigen. Het hof constateert dat er onduidelijkheden zijn gebleven over de werkbriefjes die [geïntimeerde] als bewijs heeft overgelegd. Deze werkbriefjes zijn niet voldoende om aan te tonen dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht.

Het hof heeft [geïntimeerde] opgedragen de originele werkbriefjes ter griffie te deponeren, maar deze zijn niet gevonden. De verklaringen van [geïntimeerde] over het indienen van facturen zijn tegenstrijdig en er is onduidelijkheid over wanneer deze facturen zijn verzonden. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] in 2007 voor [appellant] heeft gewerkt. De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Den Haag. De kosten van het geding worden aan [geïntimeerde] opgelegd, met uitzondering van de kosten van het incident in eerste aanleg, die worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.150.752/01
Zaaknummer rechtbank : 420726/ HA ZA 12-688

arrest van 10 mei 2016

inzake

[appellant],

gevestigd te [X], gemeente [Y],
appellante,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. E. Spijer te ‘s-Gravenzande,
tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.J.P. Nolet te Den Haag.

Het verdere verloop van het geding

1.1
Het hof verwijst naar zijn tussenarrest van 15 december 2015. Bij dat arrest heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot (aanvullend) bewijs van zijn stelling dat hij in de periode van 25 januari 2007 tot en met 31 december 2007 werkzaamheden voor [appellant] heeft verricht zoals vermeld op de door hem overgelegde werkbriefjes. Op de daarvoor bepaalde zitting van 16 februari 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] verklaard dat [geïntimeerde] afziet van het horen van getuigen. Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.2
Vervolgens is opnieuw arrest bepaald.

Verdere beoordeling in hoger beroep

2. In het tussenvonnis van 15 december 2015 heeft het hof overwogen dat het vooralsnog onduidelijkheden aanwezig acht in het dossier, onder meer wat betreft de door [geïntimeerde] als productie 6 bij de akte van 6 februari 2012 overgelegde kopieën van werkbriefjes. Het hof constateert dat die onduidelijkheid is blijven voortbestaan nu geen nadere getuigen zijn gehoord of ander bewijs is geproduceerd waaruit blijkt dat de werkbriefjes zoals door [geïntimeerde] in kopie overgelegd, in het bedrijf van [appellant] werden gebruikt voor de registratie van gewerkte uren of verrichte werkzaamheden.
3. Het hof heeft voorts, in het licht van de betwisting door [appellant] van de echtheid van de door [geïntimeerde] in kopie overgelegde briefjes, [geïntimeerde] opgedragen de originelen van die werkbriefjes ter griffie te deponeren. Op de zitting van 16 februari 2016 heeft de advocaat van [geïntimeerde] verklaard dat het niet is gelukt om de originele werkbriefjes te vinden.
4. Het hof concludeert op grond van een en ander dat de door [geïntimeerde] overgelegde kopieën van werkbriefjes geen, althans onvoldoende bewijs opleveren van zijn stelling dat hij de daarop vermelde werkzaamheden in het jaar 2007 voor [appellant] heeft verricht.
5. Anders dan het hof in het tussenarrest van 15 december 2015 abusievelijk heeft overwogen, heeft [geïntimeerde] in dit geding wel de afzonderlijke facturen overgelegd behorende bij een overzicht van wekelijkse facturen, factuurnummers en factuurbedragen over week 4 t/m week 52 van 2007. Onduidelijk is evenwel gebleven wanneer [geïntimeerde] deze facturen (voor het eerst) aan [appellant] heeft doen toekomen. [geïntimeerde] heeft in zijn schriftelijke verklaring (productie 8 bij conclusie na enquête in eerste aanleg) verklaard dat hij in 2007, zoals altijd, zijn facturen inleverde bij Angelique van de administratie, dat hij [appellant] meermalen heeft verzocht om tot betaling over te gaan, maar dat betaling steeds uitbleef omdat [appellant] in financiële problemen verkeerde. Ter comparitie na aanbrengen bij het hof heeft [geïntimeerde] echter verklaard dat hem werd verzocht om te wachten met het versturen van de facturen totdat de financiële situatie van [appellant] was verbeterd; op de vraag van de raadsheer-commissaris waarom [geïntimeerde], toen [appellant] weer ging betalen in 2008, niet eerst de facturen over 2007 heeft opgesteld en in rekening heeft gebracht, heeft [geïntimeerde] geantwoord dat dit was omdat [appellant] hem in 2007 had verzocht om nog even niet te factureren en omdat [geïntimeerde] verwachtte dat [appellant] de in 2007 verrichte werkzaamheden nog zou gaan betalen als de financiën het toelieten. Deze verklaringen zijn niet alleen onderling tegenstrijdig, maar de ter comparitie afgelegde verklaring laat ook de mogelijkheid open dat [geïntimeerde] pas in 2011, toen hij [appellant] voor het eerst heeft geconfronteerd met de onderhavige vordering, de bijbehorende facturen aan [appellant] heeft gezonden. In dat geval is onverklaard gebleven waarom [geïntimeerde] niet eerder, bijvoorbeeld in 2008 of 2009, aan [appellant] heeft gefactureerd over 2007. Daaraan voegt het hof nog toe dat het niet ter sprake brengen door [geïntimeerde] van zijn vordering over 2007 toen partijen definitief uit elkaar gingen in juni 2010, niet goed past bij zijn stelling dat hij op dat moment nog het loon voor een heel jaar werken tegoed had.
Het hof verwijst verder naar zijn tussenarrest van 15 december 2015 onder 15 en 16.
6. De verklaringen van de getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord, leveren naar het oordeel van het hof evenmin het bewijs dat [geïntimeerde] in 2007 bij [appellant] heeft gewerkt. Het hof verwijst naar het tussenarrest van 15 december 2015 onder 11.
7. Alles overziend en alle feiten en omstandigheden, stellingen, (getuigen)verklaringen en bewijsmateriaal in onderling verband beschouwend, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] in 2007 voor [appellant] werkzaamheden heeft verricht.
8. De slotsom is dat grief II slaagt. De grieven III en IV behoeven geen behandeling meer. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.

Beslissing

Het hof:
  • vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 21 mei 2014 van de rechtbank Den Haag;
  • wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
  • veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met uitzondering van de kosten van het incident in eerste aanleg, welke kosten worden gecompenseerd, waarbij de proceskosten in eerste aanleg worden begroot op € 1.789,-voor griffierecht, op € 600,- voor salaris gemachtigde kanton en op € 4.023,- voor salaris advocaat en in hoger beroep op € 77,52 aan explootkosten, € 1.920,- voor griffierecht en € 4.077,50 voor salaris advocaat;
  • verklaart dit arrest wat betreft de uitgesproken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
  • wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, P.M. Verbeek en C.A. Joustra en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2016 in aanwezigheid van de griffier.