In deze zaak, die voor het Gerechtshof Den Haag diende, ging het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de vraag of [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht voor [appellant] in 2007. Het hof verwijst naar een eerder tussenarrest van 15 december 2015, waarin [geïntimeerde] was toegelaten tot aanvullend bewijs. Tijdens de zitting op 16 februari 2016 heeft [geïntimeerde] echter afgezien van het horen van getuigen. Het hof constateert dat er onduidelijkheden zijn gebleven over de werkbriefjes die [geïntimeerde] als bewijs heeft overgelegd. Deze werkbriefjes zijn niet voldoende om aan te tonen dat de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht.
Het hof heeft [geïntimeerde] opgedragen de originele werkbriefjes ter griffie te deponeren, maar deze zijn niet gevonden. De verklaringen van [geïntimeerde] over het indienen van facturen zijn tegenstrijdig en er is onduidelijkheid over wanneer deze facturen zijn verzonden. Het hof concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat [geïntimeerde] in 2007 voor [appellant] heeft gewerkt. De vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Den Haag. De kosten van het geding worden aan [geïntimeerde] opgelegd, met uitzondering van de kosten van het incident in eerste aanleg, die worden gecompenseerd.