Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Arrest van 26 april 2016
in de zaak met bovenvermeld zaaknummer van:
[naam],
mr. R.B. van Heijningen te Den Haag (volgens het administratieve systeem van het hof ), thans waarschijnlijk feitelijk: mr. E.C. Rozeboom te Den Haag
[naam],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
(2.1) [appellante] is sinds begin 2012 eigenaar van het onderappartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitende gebruik van de bedrijfsruimte aan het [adres] in [plaats] (hierna: de winkel), die 2/3 aandeel uitmaakt in de gemeenschap bestaande uit het hoofdappartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van - zakelijk weergegeven - de begane grond en kelder van [adres] te [plaats]. [geïntimeerde] is (aanvankelijk tezamen met [naam], zijn inmiddels overleden partner, van wie hij de enig erfgenaam is) sinds eind 2011 eigenaar van het onderappartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van de hal en kelder aan het [adres] in [plaats] (hierna: de gang), die 1/3 deel uitmaakt van de gemeenschap bestaande uit het hoofdappartementsrecht en die toegang biedt tot de daarachter gelegen woning van [geïntimeerde] (hierna: het achterhuis). De winkel (links) en de gang naar het achterhuis (rechtdoor) zijn toegankelijk via een gemeenschappelijke hal (hierna: de entreehal). De entreehal wordt aan de straatzijde afgesloten door een gemeenschappelijke buitendeur, die tijdens winkeluren openstaat. De voordeur van [geïntimeerde], die toegang geeft tot de gang, bevindt zich tegenover de buitendeur. De winkel is toegankelijk via een deur links in de entreehal (hierna: de winkeldeur). Links naast de winkeldeur bevond zich een venster.
Hierover zijn door de rechtbank getuigen gehoord. De rechtbank heeft [appellante] niet in dit bewijs geslaagd geacht en geoordeeld dat [appellante] aldus inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [geïntimeerde]. Vervolgens heeft de rechtbank, kort weergegeven, bij vonnis van 3 september 2014 (hierna: het bestreden vonnis) de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen, op straffe van een dwangsom. Bij vonnis in kort geding van 3 november 2014 heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [appellante] de opgelegde dwangsom niet eerder verbeurt dan na het verstrijken van twee maanden nadat de gemeente Den Haag voor het herstel een omgevingsvergunning heeft verstrekt.
Beoordeling van de grieven
[appellante] heeft dus nagelaten om de vereiste toestemming van de VvE-vergadering, althans de medegerechtigde te verkrijgen.
Het hof beslist bij beschikking van heden dat er grond is deze vervangende machtiging in enige vorm te verlenen, zij het dat het hof partijen de gelegenheid wil bieden om inspraak te hebben in het ontwerp. Dit maakt dat niet goed valt in te zien welk rechtens te respecteren belang [geïntimeerde] nog heeft bij instandhouding van zijn vordering (in de rolzaak) tot herstel in oude toestand. De meervoudige kamer van het hof wil bovendien ter plaatse komen kijken alvorens definitief te beslissen. Voor een nadere motivering wordt verwezen naar de beschikking van heden in de rekestzaak.
Daarnaast wordt opgemerkt dat het hof ervan uitgaat dat partijen in afwachting van de verdere beslissing van het hof in beide zaken de bestaande situatie handhaven.
Beslissing
- beveelt partijen in persoon, vergezeld van hun raadslieden, voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling te verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof
- bepaalt dat, indien één der partijen
- verstaat dat het hof reeds beschikt over een kopie van de volledige procesdossiers in eerste aanleg en in hoger beroep, inclusief producties, zodat overlegging daarvan voor de mondelinge behandeling niet nodig is;