In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 11 maart 2015 uitspraak gedaan op het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de enkelvoudige kamer van het Hof. De enkelvoudige kamer had op 10 september 2014 het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard, omdat belanghebbende het verschuldigde griffierecht niet had voldaan. Belanghebbende heeft verzet aangetekend, waarbij hij stelde dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen.
Het Hof heeft de mondelinge behandeling van het verzet gepland op 28 januari 2015, maar belanghebbende is niet verschenen. Het Hof heeft vervolgens de beoordeling van het verzet voortgezet. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het niet tijdig betalen van het griffierecht hem niet kan worden tegengeworpen, omdat hij in financiële problemen verkeert. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur de proceskosten en het griffierecht die hij aan belanghebbende moet vergoeden, niet heeft uitbetaald, niet leidt tot betalingsonmacht.
Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende niet binnen de wettelijke termijn het griffierecht heeft voldaan en dat er geen feiten zijn die rechtvaardigen dat hij in verzuim is geweest. De door belanghebbende aangevoerde financiële situatie, met een netto-inkomen van ongeveer € 900 per maand, is volgens het Hof niet voldoende om betalingsonmacht aan te nemen. Het Hof heeft daarom het verzet ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.