ECLI:NL:GHDHA:2015:930

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
20 april 2015
Zaaknummer
200.140.421-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatig strafvorderlijk optreden en schadevergoeding na vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Staat der Nederlanden, naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek waarbij inbeslaggenomen voorwerpen zijn vernietigd. [appellant] was eerder veroordeeld voor het vervaardigen en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal. Bij doorzoekingen in 2009 zijn diverse voorwerpen in beslag genomen, waaronder computers en gegevensdragers. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de Staat niet gehouden was tot teruggaaf van de in beslag genomen goederen, omdat deze strafbaar materiaal bevatten.

[appellant] vorderde een schadevergoeding van € 143.000,-, maar de rechtbank kende slechts € 5.658,18 toe. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de beslaglegging onrechtmatig was en dat de Staat gehouden was om niet-strafbaar materiaal terug te geven. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vordering van [appellant] niet kon worden toegewezen, omdat de strafrechter de onttrekking aan het verkeer had bevolen en er geen recht op schadevergoeding bestond.

Het hof bevestigde de eerdere vonnissen van de rechtbank en oordeelde dat de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen correct was vastgesteld. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof legde de kosten van het hoger beroep op aan [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.140.421/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/436768 / HA ZA 13-148

Arrest van 28 april 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. R.E. Temmen te Bergen op Zoom,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 2 januari 2014 is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnissen van 10 april 2013 en 2 oktober 2013. Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven aangevoerd, die door de Staat bij memorie van antwoord zijn bestreden. Vervolgens zijn stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar [appellant] wegens de verdenking van het plegen van seksuele delicten met minderjarigen, zijn bij doorzoekingen van zijn woning en computerwinkel op 17 en 18 augustus 2009 een groot aantal aan hem toebehorende voorwerpen in beslag genomen, waaronder computers, computeronderdelen en gegevensdragers. Op een aantal inbeslaggenomen gegevensdragers is kinderpornografisch materiaal aangetroffen.
1.2
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Middelburg heeft [appellant] bij vonnis van 18 februari 2010 veroordeeld voor onder meer het een gewoonte maken van het vervaardigen en in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal (artikel 240b Sr). De rechtbank heeft daarbij de op een aan het vonnis gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde goederen onttrokken aan het verkeer. Op deze lijst waren niet alle bij de doorzoekingen inbeslaggenomen voorwerpen vermeld. Het vonnis is onherroepelijk geworden.
1.3
De officier van justitie heeft op 21 december 2010 opdracht gegeven een deel van de door de rechtbank aan het verkeer onttrokken goederen te vernietigen.
1.4
Op 26 januari 2012 heeft de officier van justitie aan [appellant] meegedeeld dat hij voornemens was te beslissen dat met een groot aantal inbeslaggenomen voorwerpen (waarover de rechtbank geen beslissing had genomen) zal worden gehandeld als waren deze onttrokken verklaard aan het verkeer. Tegen dit voornemen heeft [appellant] een klaagschrift als bedoeld in artikel 116, derde lid, Sv ingediend bij de rechtbank Middelburg. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 24 april 2012 het klaagschrift gegrond verklaard. Zij heeft daarbij overwogen dat uit het bericht van het Openbaar Ministerie blijkt dat de inbeslaggenomen goederen reeds zijn vernietigd, terwijl voor sommige goederen daar door het Openbaar Ministerie of de rechtbank geen toestemming voor was gegeven, en dat het Openbaar Ministerie in raadkamer heeft opgemerkt dat, nu de goederen vernietigd zijn, in redelijkheid de waarde daarvan aan klager zou moeten worden vergoed. In de beschikking staat voorts het volgende vermeld.
“Voor wat betreft de familiefoto’s stelt de officier van justitie dat aan klager de mogelijkheid wordt geboden om met de heer De Vries, digitaal rechercheur van de politie Zeeland, de bedoelde foto’s van de deels bewaarde back-up van de harde schijf van de inbeslaggenomen computer, op te sporen, opdat de heer De Vries een kopie kan maken van de bedoelde foto’s, ten behoeve van klager.”
De Staat heeft in verband met deze beschikking aan [appellant] € 7.000,- betaald.
2. [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat deze de Staat zal veroordelen aan hem in hoofdsom € 143.000,- te betalen. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 5.658,18 en voor het overige afgewezen.
3. De
eerste grief, klaagt erover dat de rechtbank is uitgegaan van de rechtmatigheid van het beslag. [appellant] brengt naar voren dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat aan het beslag strafrechtelijke gebreken kleven; de beslaglijsten zijn onjuist en onvolledig en er is ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen de beslaglegging onder appellant in privé en die onder diens onderneming. De
tweede griefvalt het oordeel van de rechtbank aan, dat de Staat niet gehouden was tot teruggaaf van de litigieuze Cmstacker, een Sony handcamera, een mobiele telefoon, een laptop en twee microkaarten. [appellant] voert aan dat de Staat gehouden was een selectie te maken tussen strafbaar en niet strafbaar materiaal en dat de bestanden waarvan het bezit niet strafbaar was, hadden moeten worden teruggegeven, hetgeen volgens [appellant] ook is toegezegd. De
derde griefis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet tot teruggaaf van de in beslag genomen goederen kon worden gekomen omdat de goederen strafbaar materiaal hebben bevat of zijn gebruikt om strafbaar materiaal te vervaardigen. [appellant] beroept zich erop dat ook de mogelijkheid heeft bestaan om bijvoorbeeld de harde schijf te verwijderen en het restant terug te geven. De
vierde griefkeert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in het midden kan blijven of sprake was van een toezegging tot teruggaaf dan wel dat de teruggaaf uit coulance zou dienen te geschieden. [appellant] betoogt dat onrechtmatig is dat de Staat de door hem gewenste bestanden niet kon teruggeven en dat daarbij de door de officier van justitie in de klaagschrift-procedure gedane toezegging cruciaal is. [appellant] is van mening dat een door hem gedaan bewijsaanbod tot het horen van de zittingsrechter in de klaagschriftprocedure ten onrechte is gepasseerd. Hij meent dat een en ander moet leiden tot een in redelijkheid te bepalen schadevergoeding en stelt dat een bedrag van € 100.000,- alleszins redelijk is. De
vijfde griefbetreft de datum waarvan de rechtbank bij de waardebepaling van de vernietigde goederen is uitgegaan. [appellant] wijst erop dat hij reeds lang voordat de rechtbank in de klaagschriftprocedure heeft beslist (24 april 2012), om teruggaaf heeft verzocht en stelt dat het op de weg van de officier van justitie had gelegen om eerder een teruggaaf procedure te entameren. Hij meent dat de rechtbank ten onrechte een waardedaling met een factor 3 heeft toegepast. De
zesde griefricht zich tegen de omstandigheid dat de rechtbank bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding uitsluitend is uitgegaan van het door [appellant] opgestelde overzicht. Volgens [appellant] had de rechtbank daarbij ook de voorwerpen moeten betrekken die zijn doorgehaald op de bij de in rechtsoverweging 1.3 bedoelde opdracht gevoegde lijst.
4. De eerste grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis waarvan beroep. De rechtbank heeft niet méér overwogen dan dat de beslaglegging rechtmatig heeft plaatsgevonden. Dat laat onverlet dat bij de afwikkeling van het beslag (waaronder de inhoud van de aan het strafdossier toegevoegde beslaglijsten is begrepen) mogelijk onrechtmatig is gehandeld. De grief faalt.
5. De vordering van [appellant] valt uiteen in een vordering voor de vergoeding van materiële schade van € 43.000,- (aanvullend op de reeds ontvangen vergoeding van € 7.000,-) en een vordering voor de vergoeding van immateriële schade van € 100.000,-. De overige grieven hebben grotendeels betrekking op de materiële schade van [appellant]. Zij lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling.
6. Het hof stelt voorop dat, ingeval voorwerpen door de strafrechter zijn onttrokken aan het verkeer, aan de (voormalige) verdachte slechts een vergoeding toekomt, indien de strafrechter dat met overeenkomstige toepassing van de artikelen 36b, tweede lid, juncto 33c van het Wetboek van Strafrecht bepaalt. Nu dit niet is gebeurd, kan aan [appellant] door de burgerlijke rechter ter zake van de voorwerpen waarvan de strafrechter de onttrekking aan het verkeer heeft bevolen, geen schadevergoeding worden toegekend, ongeacht of de officier van justitie daarvan de vernietiging heeft bevolen of niet. De vordering van [appellant] kan, voor zover deze betrekking heeft op de aan de strafrechter voorgelegde lijst vermelde voorwerpen waarvan de officier van justitie niet de vernietiging heeft bevolen (de doorgehaalde aanduidingen op de bij de vernietigingsbeschikking gevoegde lijst, waaronder de door [appellant] genoemde Lian Li computer) reeds om deze reden niet worden toegewezen.
7. Voor het overige heeft de vordering van [appellant] betrekking op inbeslaggenomen voorwerpen waarvan de strafrechter niet de onttrekking aan het verkeer heeft bevolen, omdat deze niet op de in het strafdossier gevoegde beslaglijst waren vermeld. Vast staat dat een deel van deze voorwerpen strafbaar materiaal heeft bevat of dat daarmee dergelijk materiaal is vervaardigd. Met betrekking tot de in de vorige volzin bedoelde voorwerpen betoogt [appellant] dat het openbaar ministerie gehouden was een selectie te maken tussen strafbaar en niet strafbaar materiaal, en dat er een toezegging ligt van de officier van justitie dat tot teruggaaf zou worden overgegaan. Het hof verwerpt dit betoog. Het gaat er daarbij vanuit dat door de officier van justitie in de zitting van de rechtbank Middelburg van 20 maart 2012 een toezegging is gedaan als weergegeven in de beschikking van die rechtbank van 24 april 2012 (zie rechtsoverweging 1.4.). [appellant] heeft niet gesteld dat de betreffende toezegging in de beschikking onjuist is weergegeven. Het hof passeert het aanbod van [appellant] tot getuigenverhoor terzake, omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden. De toezegging van de officier van justitie houdt in dat aan [appellant] gelegenheid zal worden geboden met de digitaal rechercheur van de politie Zeeland de bedoelde foto’s van de deels bewaarde back-up van de harde schijf van de inbeslaggenomen computer op te sporen, opdat ten behoeve van [appellant] daarvan een kopie kan worden gemaakt. Aan deze toezegging is gevolg gegeven, doch dit heeft niet tot het gewenste resultaat geleid. Het risico daarvoor ligt bij [appellant], die immers het strafbare materiaal op dezelfde gegevensdragers heeft opgeslagen als zijn bestanden met familiefoto’s. Buiten deze toezegging bestond naar het oordeel van het hof geen verplichting voor het openbaar ministerie om gegevensdragers met de strafbare bestanden uit de apparatuur te verwijderen of te schonen, en vervolgens de apparatuur, al dan niet met geschoonde gegevensdragers, aan [appellant] terug te geven. Dat leidt ertoe dat hem evenmin een vergoeding toekomt voor de waarde van de voorwerpen waarmee strafbaar materiaal is vervaardigd of waarop zich strafbaar materiaal heeft bevonden.
8. Een en ander leidt het hof tot de slotsom dat de rechtbank bij de bepaling van de schade per saldo terecht is uitgegaan van een oorspronkelijke waarde van de voor vergoeding in aanmerking te nemen inbeslaggenomen voorwerpen van € 40.974,54, zoals die door [appellant] is aangegeven. De rechtbank heeft ook met juistheid overwogen dat de waarde dient te worden bepaald op de datum waarop de verplichting tot teruggave is komen vast te staan: 24 april 2012. Aan [appellant] kwam immers ingevolge artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering tot drie maanden na de beëindiging van de strafzaak het recht toe teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen te verzoeken bij het openbaar ministerie en over het uitblijven van teruggave een klaagschrift in te dienen bij de rechtbank van het arrondissement van inbeslagname, onderscheidenlijk vervolging. Ook nadien lag het op de weg van [appellant] om teruggave te verzoeken en zo nodig te vorderen van de niet door de rechtbank aan het verkeer onttrokken voorwerpen. Dat pas op 24 april 2012 is komen vast te staan dat voorwerpen dienden te worden teruggegeven (welke verplichting in verband met de vernietiging van de voorwerpen is overgegaan in de verplichting de waarde van die voorwerpen te vergoeden), dient daarom voor risico van [appellant] te blijven. Voor zover [appellant] heeft willen betogen dat de door de rechtbank gehanteerde waardeverminderingsfactor gelet op de peildatum te hoog is, geldt dat [appellant] niet heeft aangegeven (laat staan gemotiveerd) welke factor dan wel dient te worden gehanteerd. Het hof acht de waardeverminderingsfactor 3 juist. De grieven leiden in zoverre niet tot resultaat.
9. Voor zover de grieven betrekking hebben op de afwijzing van de vordering tot vergoeding van de door [appellant] geleden immateriële schade, overweegt het hof als volgt. Van de in artikel 6:106, eerste lid, BW aangegeven gevallen waarin op zodanige vergoeding recht bestaat, komt slechts de mogelijkheid van aantasting op andere wijze in zijn persoon (onderdeel b, laatste zinsnede) in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat de inbeslaggenomen voorwerpen niet zijn vernietigd mat het doel om aan [appellant] immateriële schade toe te brengen, en de overige gronden zijn evenmin van toepassing. Blijkens de parlementaire geschiedenis van de betreffende bepaling valt onder aantasting in de persoon niet het aantasten van zaken waarvoor de benadeelde een bijzondere affectie voelt. De onderhavige fotobestanden zijn zodanige zaken. Reeds op die grond kan de vordering ter zake van immateriële schadevergoeding niet worden toegewezen. Maar ook als dat anders zou zijn, komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. Het is immers [appellant] zelf geweest die zijn bestanden met strafbaar materiaal op dezelfde apparatuur heeft bewaard als zijn bestanden met familiefoto’s. Dat de laatstgenoemde fotobestanden niet meer teruggegeven konden worden, dient ook daarom voor zijn risico te blijven. De grieven leiden ook in zoverre niet tot vernietiging van het vonnis.
10. Nu geen van de grieven slaagt, zal het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen. Daarbij past een veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep zoals door de Staat gevorderd.

Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Den Haag van 10 april 2013 en 2 oktober 2013;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Staat tot op heden vastgesteld op € 5.114,- aan griffierecht en € 2.632,- aan salaris advocaat, en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke van betaling te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V. van den Berg, E.M. Dousma-Valk en M.E. Honée en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.