In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 1 april 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zonder vergunning een geldtransactiekantoor heeft gevoerd. De verdachte wisselde op verzoek van een betrokkene meermalen geldbedragen in kleine coupures in zijn juwelierszaak. Dit handelen vond plaats tussen 3 november 2010 en 14 juni 2011, en de verdachte heeft zich hiermee onttrokken aan het toezicht dat op bankkantoren behoort te worden gesteld. De rechtbank Rotterdam had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten, maar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, voor het tweede feit, dat betrekking had op het zonder vergunning opereren als geldtransactiekantoor. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het hof de vordering van de advocaat-generaal heeft overwogen. Het hof heeft vastgesteld dat de tenlastelegging voldoende duidelijk was en dat de verdachte zich kon verdedigen tegen de beschuldigingen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 3, maar het tweede feit bewezen verklaard, namelijk het opzettelijk werkzaam zijn als geldtransactiekantoor zonder vergunning. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 10.500,-, waarbij rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting. Het hof heeft ook de teruggave gelast van in beslag genomen geldbedragen aan de verdachte.