Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 21 april 2015
[appellant],
[geïntimeerde],
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
21 december 2000 onder meer aan [appellant] geschreven:
1 februari 2001. Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedraagt € 9.337,84 bruto inclusief 8% vakantietoeslag per vier weken, dit is € 10.115,99 bruto per maand inclusief vakantiegeld.
"Schadeloosstelling"opgenomen, waarover in art. 20.1 is vermeld:
"Autokosten"onder meer vermeld:
"Onkostenvergoedingen"vermeld:
"transitiegesprekken"heeft [geïntimeerde] op 24 augustus 2012 tijdens de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) [appellant] met onmiddellijke ingang ontslag verleend als statutair directeur en voorts besloten dat de arbeidsovereenkomst - met inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden - per 1 september 2013 zal worden beëindigd. De notulen van de AVA van 24 augustus 2012 vermelden hierover:
28 december 2012 afgewezen.
in conventiegevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang:
€ 375.977,63 bruto,-- , te vermeerderen met wettelijke rente;
1 september 2013 te betalen kosten ter zake het bezit en gebruik van de auto van de zaak, te vermeerderen met wettelijke rente;
in reconventiegevorderd, voor zover in hoger beroep nog van belang:
1 januari 2013 tot 1 september 2013 betaalde en te specificeren kosten ter zake het bezit en gebruik van de auto van de zaak, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de elfde dag nadat [appellant] de betaalbewijzen zal hebben verstrekt;
in reconventiede vorderingen [geïntimeerde] afgewezen, en [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.
“buiten [appellant] is gelegen”. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
"buiten [appellant] is gelegen". Die vierde volzin derogeert aan de eerste volzin. Dit blijkt ook uit de toelichting op het betreffende NCD-model. Eventuele onduidelijkheid in de tekst komt voor rekening van [appellant], nu hij deze op basis van het NCD-model 1999 heeft opgesteld en [appellant] en [geïntimeerde] gelijkwaardige partijen zijn. Er is duidelijk geen sprake van een oorzaak die
"buiten [appellant] is gelegen", er is zelfs sprake van een dringende reden voor ontslag. Immers, [appellant] heeft zich in 2005 schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling door aan zijn collega mevrouw L. Walraven-Rijsdijk in privé een bedrag te schenken. Toen hebben de commissarissen hem gezegd dat dit
“een verkeerd signaal [is] en verkeerd kan worden uitgelegd”,waarna: “
Commissarissen adviseren hem dan ook zoiets niet meer te doen”. Hij was dus een gewaarschuwd man. In 2012 is bij toeval uitgekomen dat [appellant] aan een klant van [geïntimeerde] in privé een lening had verstrekt, terwijl [geïntimeerde] aan die klant ook een lening had verstrekt. Dat laatste is door commissaris Van Poppel in het eerste transitiegesprek in aanloop naar de AVA van 24 augustus 2012 aan de orde gesteld, aldus nog steeds [geïntimeerde].
"om welke reden dan ook", behalve indien er sprake is van een (rechtsgeldig) ontslag op staande voet. In de verdere volzinnen worden geen uitzonderingen op dit uitgangspunt geformuleerd maar voorbeelden van situaties die onder dit uitgangspunt vallen. Dat geldt ook voor de vierde volzin. Daarin wordt gesproken dat
"eveneens"een recht op schadeloosstelling bestaat als de vennootschap ([geïntimeerde]) opzegt vanwege bijvoorbeeld
"liquidatie van de vennootschap, fusie, overname, vervreemding van de aandelen, fundamentele wijziging van het te voeren beleid of een veranderde gezagsverhouding". Dat zijn neutrale, in de risicosfeer van de vennootschap liggende omstandigheden die naar de aard de bestuurder niet persoonlijk regarderen. Om dit te benadrukken wordt gesproken over een
"oorzaak van de opzegging"die
"buiten [appellant] is gelegen", en niet om te bepalen dat bij elke opzegging waarvan de oorzaak niet (volledig)
"buiten [appellant] is gelegen"er geen recht op de schadeloosstelling bestaat. Als daarmee bedoeld zou zijn dat een opzegging die geheel of gedeeltelijk haar grond vindt in het functioneren, gedrag of de persoon van de bestuurder - hetgeen [geïntimeerde] kennelijk bedoelt, maar niet onderbouwt - dan zou dit afbreuk doen aan het in de eerste zin verwoorde duidelijke uitgangspunt. Als dat de bedoeling was had het voor de hand gelegen dit (essentiële) punt in de eerste volzin te verwoorden, en dat is nu juist niet gebeurd. Een dergelijke uitleg/bedoeling is ook moeilijk te verenigen met het doel van het treffen van een regeling als de onderhavige: het geven van een (minimum) waarborg aan de bestuurder, terwijl niet in geschil is dat [appellant] op het punt van een vertrekregeling een waarborg wilde. Die waarborg is er niet indien er geen recht op een schadeloosstelling bestaat indien de oorzaak van de opzegging geheel of gedeeltelijk haar grond vindt in het functioneren, gedrag, de persoon of de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder, omdat dan in veruit de meeste gevallen van opzegging discussie zal ontstaan over de verschuldigdheid van die schadeloosstelling. Nog daargelaten dat in het door [geïntimeerde] overgelegde deel van de toelichting op het NCD model onvoldoende steun is te vinden voor de door haar verdedigde uitleg, gaat het hof daaraan voorbij nu gesteld noch gebleken is dat partijen bij het overeenkomen van deze arbeidsvoorwaarde de beschikking over deze toelichting hadden.
"onverwijlde opzegging wegens een gelijktijdig medegedeelde dringende reden in de zin der wet"als uitzondering op het recht op de schadeloosstelling. Er is echter geen rechtsgeldig ontslag op staande voet gegeven en [geïntimeerde] voert dat ook niet aan.
"berekeningssytematiek"luidt als volgt:
"het laatste jaarsalaris"en (ii) daarbovenop een bedrag gelijk aan twee maandsalarissen per dienstjaar. Bij conclusie van antwoord in conventie sub 105 en 106 is door [geïntimeerde] gesteld:
"[v]anaf dat jaar wordt voor elk dienstjaar de schadeloosstelling berekend op basis van het laatste jaarsalaris vermeerderd met tweemaal het laatst verdiende maandsalaris voor elk dienstjaar."Immers, niet in geschil is dat de formule voor [appellant] een financiële waarborg moest geven - volgens [geïntimeerde] bij een ontslag na korte tijd - en dat uitgangspunt was dat [appellant] en zijn collega-bestuurder mevrouw L. Walraven- Rijsdijk een gelijkwaardige regeling moesten krijgen op alle arbeidsvoorwaarden, dus ook op dit punt. Op dit punt was er juist geen gelijkwaardigheid. De collega had een zeer lang dienstverband, zodat een al dan niet aangeklede neutrale kantonrechtersformule resulteert in een aanzienlijk bedrag. [appellant] zou gezien de (beperkte) lengte van zijn dienstverband op basis van deze kantonrechtersformule recht hebben op een wezenlijk lager bedrag. In die situatie draagt een minimumschadeloosstelling van één jaar salaris – als
bodemvan de vergoeding - bij aan het realiseren van de beoogde gelijkwaardigheid. Ook is van belang dat een andere uitleg geen verklaring geeft voor de constructie waarbij
"het laatste jaarsalaris"wordt
"vermeerderd", hetgeen die andere uitleg ook onwaarschijnlijk maakt.
"instapjaar"). Daarvan uitgaande is niet goed in te zien waarom de formule dan pas met ingang van het jaar 2002 zou worden gehanteerd. Enige steekhoudende verklaring daarvoor is door [geïntimeerde] ook niet gegeven. Dat het woord
"vanaf"taalkundig ook als
"na"kan worden gelezen leidt niet tot een ander oordeel.
zwart vermogenheeft opgebouwd en dat zij in verband daarmee met enige regelmaat met mevrouw L. Walraven-Rijsdijk naar haar bank in Zwitserland is afgereisd (conclusie van repliek in conventie ad 13 en conclusie van dupliek in reconventie ad 4, alwaar [appellant] ter zake overigens ook een bewijsaanbod heeft gedaan).
“beëindiging”de opzegging van 24 augustus 2012 moet worden verstaan. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat er sprake is van een schorsing van meer dan drie maanden zodat zij gerechtigd was op grond van art. 8.3 van de arbeidsovereenkomst om het gratis gebruik van de auto te staken.
uitsluitendart. 8.3 en/of art. 10 van de arbeidsovereenkomst bepalen of en wanneer het recht op voortgezet gratis gebruik van de auto en vergoeding eindigen. Het processuele debat staat niet toe dat het hof in zijn oordeel betrekt wat in art. 7:628 lid 1 en 7 BW is geregeld, in samenhang met wat is geoordeeld in het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2003 (ECLI:NL:HR:2003:AF3057, r.o. 3.5).
“[b]ij beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ongeacht de wijze waarop zulks geschiedt”en dat onder
“beëindiging”in casu de
opzeggingshandelingmoet worden verstaan. Die bepaling is zinloos als onder
“beëindiging”het daadwerkelijke
einde van de arbeidsovereenkomstmoet worden verstaan, nu het vanzelfsprekend is dat de auto dan moet worden ingeleverd. Art. 10 heeft juist een eerder inlevermoment willen regelen. Dat is ook logisch, omdat de opzegtermijn maar liefst twaalf maanden bedraagt. Over art. 8.1 zegt [geïntimeerde] dat er sprake is van een schorsing van meer dan drie maanden, omdat van [appellant] niet meer werd verlangd om werkzaamheden te verrichten tot het einde van de arbeidsovereenkomst.
“beëindiging”het daadwerkelijke
einde van dearbeidsovereenkomst te verstaan. Dat past bij normaal taalgebruik. Het voorkomt ook discussie indien de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd door een ontbindingsbeschikking van de rechter: geldt dan de datum van het verzoekschrift, de datum van de beschikking of de datum waartegen is ontbonden? Tegen de door [geïntimeerde] verdedigde uitleg pleit ook dat een werknemer dan altijd de auto zou moeten inleveren zodra wordt opgezegd, terwijl dit niet voor de hand ligt in de gevallen waarin de werknemer gewoon doorwerkt na de opzegging tot het einde van de arbeidsovereenkomst. Dat het niet nodig is om de inleververplichting bij einde arbeidsovereenkomst overeen te komen is op zichzelf juist, maar dat betekent nog niet dat de bepaling dus anders moet worden uitgelegd. Dat de opzegtermijn twaalf maanden bedraagt, leidt niet tot een ander oordeel nu de auto (ook) een arbeidsvoorwaarde is.
“schorsing”een disciplinaire maatregel verstaan, en daar is hier geen sprake van.
Beslissing
- verklaart voor recht dat het jaar 2001 als genoemd in artikel 20.1 van de arbeidsovereenkomst het eerste jaar is voor de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst en derhalve dat het jaar 2001 meetelt voor de berekening van de schadeloosstelling van artikel 20;
- verklaart voor recht dat de aan [appellant] uit te betalen schadeloosstelling bestaat uit zowel een jaarsalaris als een bedrag bestaande uit twee maandsalarissen per dienstjaar;
- veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant], in aanvulling op de veroordeling in eerste aanleg, een bedrag van (€ 20.231,08 + € 121.391,88=) € 141.623,86 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2013 tot de dag der algehele voldoening ;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 93,80 aan kosten exploot, € 308,-- aan griffierecht en € 4.894,50 aan salaris advocaat;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 447,-- aan salaris advocaat;
- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.