In deze zaak gaat het om een verzoek van belanghebbende tot vergoeding van proceskosten in de hoger beroepsfase. De zaak is ontstaan na een naheffingsaanslag in de loonheffingen, opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Haag, aan belanghebbende. De naheffingsaanslag, gedateerd op 20 april 2009, betrof een bedrag van € 26.741 voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot 1 maart 2008. De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gedeeltelijk toegewezen, maar belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de naheffingsaanslag en de beschikking vernietigd, waarbij de inspecteur werd veroordeeld tot betaling van proceskosten aan belanghebbende.
De inspecteur is tegen deze uitspraak in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 februari 2015 heeft de inspecteur verklaard geheel tegemoet te komen aan de standpunten van belanghebbende en het hoger beroep ingetrokken. Belanghebbende heeft vervolgens verzocht om een proceskostenvergoeding voor de gemaakte kosten in de hoger beroepsfase.
Het Gerechtshof heeft geoordeeld dat de inspecteur in de proceskosten moet worden veroordeeld. De kosten zijn vastgesteld op € 974, gebaseerd op de beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Aangezien belanghebbende een toevoeging heeft ontvangen krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de inspecteur dit bedrag aan de rechtsbijstandsverlener te betalen. Daarnaast is er een griffierecht van € 478 opgelegd aan de inspecteur. De uitspraak is op 1 april 2015 in het openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.