ECLI:NL:GHDHA:2015:827

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2015
Publicatiedatum
9 april 2015
Zaaknummer
200.145.262-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige toepassing van belastingwetgeving ten opzichte van particuliere bezitters van monumenten en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 21 april 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de Stichting Rechtsherstel Monumentenbezitters tegen de Staat der Nederlanden. De Stichting, opgericht op 1 april 2013, stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door in artikel 15 lid 1 onder p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) een onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen met betrekking tot de vrijstelling van overdrachtsbelasting voor monumenten. De Stichting vorderde een verklaring voor recht dat dit onderscheid in strijd was met internationale verdragen en dat de Staat in de proceskosten moest worden veroordeeld.

De rechtbank had de vordering van de Stichting afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep. Het hof oordeelde dat de Stichting geen belang had bij haar vordering, aangezien het onderscheid door de Staat was gemaakt voordat de Stichting was opgericht. De Stichting kon niet aantonen dat de Staat onrechtmatig had gehandeld jegens een niet-bestaande rechtspersoon. Het hof concludeerde dat de Stichting misbruik van procesbevoegdheid maakte door een identieke vordering opnieuw aanhangig te maken, nadat een eerdere procedure door een andere stichting was gestrand.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank, maar wijzigde het de proceskostenveroordeling, waarbij de Stichting werd veroordeeld tot betaling van de werkelijke proceskosten aan de zijde van de Staat, vastgesteld op € 25.853,67. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.145.262/01
Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/447824 / HA ZA 13-845

Arrest van 21 april 2015

inzake

STICHTING RECHTSHERSTEL MONUMENTENBEZITTERS,

gevestigd te Rotterdam,
appellante in het principaal appel, verweerster in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. J.A.J. Leeman te Rotterdam,
tegen

DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Belastingdienst),

zetelend te Den Haag,
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 7 april 2014 is de Stichting in hoger beroep gekomen van het door de rechtbank Den Haag tussen partijen gewezen vonnis van 22 januari 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:677). Bij memorie van grieven heeft de Stichting vijf grieven opgeworpen, die door de Staat bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Bij deze memorie heeft de Staat tevens incidenteel een grief aangevoerd, die door de Stichting bij memorie van antwoord in incidenteel appel is tegengesproken. Tot slot hebben partijen arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1 Inleiding
1.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis sub 2.1 tot en met 2.5 de belangrijkste feiten geresumeerd. Partijen hebben deze samenvatting niet ter discussie gesteld, zodat deze ook het hof tot uitgangspunt dient. Met inachtneming hiervan gaat het in dit geding in hoofdzaak om het volgende.
1.2
Vanaf de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1972 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wbr) tot 1 januari 2010 werden ingevolge artikel 15 lid 1 sub p Wbr rechtspersonen die hoofdzakelijk de instandhouding van monumenten ten doel hebben bij de verwerving van monumenten in de zin van de Monumentenwet vrijgesteld van de verplichting tot het betalen van 6% overdrachtsbelasting.
1.3
In 2005 heeft een natuurlijk persoon die een monument had verworven bezwaar gemaakt tegen de betaling van overdrachtsbelasting, op grond van het gelijkheidsbeginsel. Deze belanghebbende heeft tegen de ongegrondverklaring van dit bezwaar beroep ingesteld. Dit beroep is door de rechtbank Den Haag eveneens ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 mei 2009 (ECLI:NL: GHSGR:2009:BI3637) heeft het hof in hoger beroep geoordeeld dat de beperking van de vrijstelling tot verkrijgingen door rechtspersonen een onderscheid oplevert waarvoor onvoldoende rechtvaardiging bestaat.
1.4
De staatssecretaris van Financiën heeft bij besluit van 10 juni 2009 goedgekeurd dat met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2009 de verkrijging van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 is vrijgesteld van overdrachtsbelasting, ongeacht of een monument wordt verkregen door een natuurlijk persoon of een rechtspersoon.
1.5
Met ingang van 1 januari 2010 is de onder 1.2 bedoelde vrijstellingsregeling afgeschaft en vervangen door een subsidieregeling, waarbij geen onderscheid wordt gemaakt tussen natuurlijke personen en rechtspersonen.
1.6
De Stichting is opgericht op 1 april 2013. Haar doel is in artikel 2 van haar statuten als volgt omschreven (het hof volgt hier het bestreden vonnis, hoewel de Staat heeft gerefereerd aan een statutenwijziging, waarover de Stichting zich echter niet heeft uitgelaten):
“De Stichting stelt zich ten doel de kwaliteit van overheidsbeleid, overheidsbesluitvorming en regelgeving die van invloed kan zijn op een goede monumentenzorg of die van invloed kan zijn op de rechten en publiekrechtelijke verplichtingen van de kopers en bezitters van monumenten (nader gezamenlijk aangeduid als “monumentenbezitters”), te bewaken en te bevorderen. Daartoe verricht de Stichting de volgende werkzaamheden:a. participatie in het publieke debat, door beïnvloeding van de publieke opinie in relevante aangelegenheden en het organiseren van lobbyactiviteiten;b. de beïnvloeding van processen van politieke besluitvorming en beleidsvorming;c. het in en buiten rechte ageren tegen handelen van particulieren en overheden dat afbreuk kan doen aan een goede monumentenzorg of de belangen van monumentenbezitters kan aantasten, onder andere door het voeren van gerechtelijke procedures ten behoeve van monumentenbezitters, waaronder - doch niet beperkt tot - procedures ten behoeve van monumentenbezitters die een rijksmonument in de zin van de Monumentenwet 1988 hebben verkregen hebben verkregen en te dier zake overdrachtsbelasting hebben betaald in de periode waarbinnen de monumentenvrijstelling uit artikel 15 lid 1 onderdeel p van de Wet op belastingen van rechtsverkeer van gelding was - zulks zowel bij wege van voldoening, alsmede naar aanleiding van een naheffingsaanslag - ten nutte waarvan de stichting de opheffing van het aldus ingetreden vermogensnadeel nastreeft door terugvordering van de betreffende bedragen aan overdrachtsbelasting, dan wel door het vorderen van schadevergoeding; d. voorts al datgene dat met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords.”
1.7
In de procedure die geëindigd is met het thans bestreden vonnis, heeft de Stichting gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in artikel 15 lid 1 onder p Wbr (oud) vanaf 1 januari 1972 tot 1 mei 2009 in strijd met artikel 14 EVRM jo. artikel 1 Protocol nr. 1, vanaf 11 maart 1979 tot 1 mei 2009 tevens in strijd met artikel 26 IVBPR en vanaf 1 april 2005 tot 1 mei 2009 tevens in strijd met artikel 1 Protocol nr. 12 EVRM onderscheid te maken tussen natuurlijke personen en rechtspersonen en door dat onderscheid in stand te houden, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
1.8
De Stichting heeft deze vordering gebaseerd op het bepaalde in artikel 3:305a BW, op de hierboven sub 1.1 tot en met 1.5 vermelde feiten en op de stelling dat de Staat met het maken en in stand houden van het genoemde onderscheid in strijd heeft gehandeld met het internationaalrechtelijk vastgelegde discriminatie-verbod, aangezien daarvoor volgens de Stichting geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
1.9
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering afgewezen en de Stichting veroordeeld in de proceskosten, bepaald aan de hand van het Liquidatietarief.
2 Bespreking van de grieven
2.1
Met grief II in het principaal appel komt de Stichting op tegen het oordeel van de rechtbank als vervat in de rechtsoverwegingen 4.5 en 4.6 van het bestreden vonnis, er, kort gezegd, op neerkomend dat de Stichting geen belang bij haar vordering heeft. Deze grief wordt verworpen op grond van de navolgende overwegingen.
2.2
In de toelichting op de grief heeft de Stichting onder meer gesteld (blz. 17, onderaan):
"
Gezien het tijdstip van haar oprichting is de bestaansreden van de Stichting juist gelegen in het streven naar materieel en immaterieel redres voor een onrechtmatige situatie uit het verleden. Hieruit volgt dat zij met name een ideëel belang heeft bij de erkenning, dat de gewraakte vrijstellingsregeling voorafgaand aan haar oprichting niet door de beugel kon."
Verderop (blz. 24/25) stelt zij:
"
Deze procedure beoogt uitsluitend de verkrijging van een oordeel over de onrechtmatigheid van de monumentenvrijstelling en heeft niet de bedoeling enig besluit aan te tasten dan wel de overheid te dwingen op enig besluit terug te komen."
Tenslotte heeft zij in de memorie van antwoord in incidenteel appel sub 4.3 nog aangevoerd:
"
De Stichting wenst in deze procedure bevestigd te zien krijgen dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met internationale verdragen in artikel 15 lid 1 sub p WBR (oud) in het kader van een belastingheffing onderscheid te maken tussen natuurlijke en rechtspersonen."
2.3
Deze citaten maken duidelijk dat het de Stichting (slechts) te doen is om een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De Stichting heeft niet duidelijk gesteld tegenover wie de Staat onrechtmatig gehandeld zou hebben. Nu de Stichting heeft aangevoerd dat zij een eigen belang bij toewijzing van het gevorderde heeft, zal het hof vooreerst aannemen dat zij bedoeld heeft dat de Staat tegenover haar onrechtmatig heeft gehandeld, en wel door het hierboven sub 1.7 genoemde onderscheid te maken en in stand te houden.
2.4
De Staat heeft dat onderscheid gemaakt in een periode die gelegen is ruim voordat de Stichting werd opgericht. Hoe de Staat op dat moment onrechtmatig kon handelen jegens een niet bestaande rechtspersoon, wordt door de Stichting niet onderbouwd. Reeds hierop strandt de grief.
2.5
Voor het geval de Stichting bedoeld mocht hebben dat de Staat door het maken en in stand houden van genoemd onderscheid onrechtmatig heeft gehandeld tegenover monumentenbezitters die een monument hebben verworven in de periode dat de Staat dat onderscheid maakte, heeft ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BM2314) te gelden dat de Stichting voor hen niet in dit geding vermag op te komen.
2.6
Weliswaar heeft de Stichting zich met grief I gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank, dat dit arrest in het onderhavige geschil gevolgd moet worden, maar de argumenten die de Stichting daartoe aanvoert overtuigen geenszins. Immers:
(i) aan de desbetreffende monumentenbezitters stond een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang ter beschikking om en door het gemaakte onderscheid bij de belastingrechter aan de kaak te stellen; in die rechtsgang konden zij ook de rechtsgeldigheid van de wettelijke regelingen aan de orde stellen op grond waarvan de belasting geheven werd;
(ii) door van die rechtsgang gebruik te maken zou tevens een mogelijk onrechtmatig handelen van de Staat jegens individuele monumentenbezitters aan het oordeel van de rechter onderworpen (kunnen) zijn, zoals mede volgt uit het hierboven onder 1.3 genoemde arrest van het hof;
(iii) als gevolg van een en ander is thans geen ruimte meer aanwezig voor een gerechtelijke actie als de onderhavige, ingesteld door een belangenbehartiger als de Stichting.
2.7
Grief II faalt mitsdien. Uit het voorgaande vloeit voort dat een verdere bespreking van grief I niet nodig is, mede tegen de achtergrond van hetgeen de Stichting met deze procedure, blijkens het hiervoor sub 2.3 overwogene, ten gronde voor ogen staat. Ook grief III in het principaal beroep behoeft daarom geen bespreking.
2.8
Grief IV in het principaal appel wordt behandeld in samenhang met de grief van de Staat in het incidenteel appel.
De Staat valt in zijn grief het oordeel van de rechtbank aan, dat hij in het kader van de proceskostenveroordeling geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de integrale door hem gemaakte proceskosten. De Stichting maakt er bezwaar tegen dat de rechtbank bij de motivering van dat oordeel belang heeft gehecht aan de afloop van een procedure tussen de Stichting Monumenten 6% (hierna: stichting M6) en de Staat.
2.9
Tussen stichting M6 en de Staat is bij de rechtbank Den Haag een procedure aanhangig geweest, die uitgemond is in een vonnis d.d. 7 december 2011. Dit vonnis is bij conclusie van antwoord in eerste aanleg overgelegd. Tegen het vonnis zijn door stichting M6 vergeefs de rechtsmiddelen hoger beroep en cassatie ingesteld. Onderwerp van dat geschil was een vordering die inhoudelijk overeenstemt met de vordering die de inzet van het onderhavige geschil vormt. Volgens de Staat moeten de Stichting en stichting M6 met elkaar vereenzelvigd worden. Zij hebben dezelfde oprichters, voorzitter en penningmeester, zij waren tot voor kort aan hetzelfde adres gevestigd, hadden (vrijwel) dezelfde statutaire doelomschrijving, komen op voor dezelfde natuurlijke personen en deelden tot eind december 2013 een website. De rechtsvordering van de Stichting is materieel dezelfde als die van stichting M6. Kennelijk is de Stichting de onderhavige procedure begonnen na- en omdat de vordering van stichting M6 in hoger beroep was gestrand op het niet tijdig indienen van grieven. Aan een en ander verbindt de Staat de conclusie dat de Stichting misbruik van haar procesbevoegdheid maakt door twee maal een identieke vordering tegen de Staat aanhangig te maken, waarvan de Stichting bovendien wist dat zij kennelijk ongegrond is. Op grond daarvan moet de Stichting volgens de Staat tot vergoeding van de integrale proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank is de Staat in dat standpunt niet gevolgd.
2.1
In hoger beroep heeft de Staat zijn stellingen nader onderbouwd door erop te wijzen dat de actie van de Stichting ingaat tegen een aantal grondbeginselen van het burgerlijk procesrecht, te weten het gezag van gewijsde, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en het lites finiri oportet-beginsel. De Staat heeft herhaald dat de Stichting had moeten begrijpen dat haar vordering geen enkele kans van slagen zou hebben. Een en ander voert de Staat tot de conclusie dat de Stichting misbruik van procesrecht maakt. Daarom vordert de Staat de veroordeling van de Stichting tot integrale vergoeding van alle door hem gemaakte proceskosten, althans van de proceskosten in hoger beroep.
2.11
De Stichting heeft de door de Staat over de verwantschap tussen de beide stichtingen gestelde feiten en de door hen ingestelde vorderingen niet voldoende gemotiveerd betwist, maar wijst erop dat in de procedure tussen stichting M6 en de Staat niet de vraag aan de orde is geweest of een uitzondering gemaakt moet worden op de hoofdregel, die is te ontlenen aan het genoemde arrest d.d. 9 juli 2010 van de Hoge Raad.
2.12
Het hof leidt uit hetgeen de Staat heeft gesteld en door de Stichting niet voldoende gemotiveerd is weersproken af, dat de onderhavige procedure door de Stichting slechts is ingesteld om te bereiken dat alsnog in hoger beroep en zo nodig ook in cassatie wordt geoordeeld over de inhoud en geldigheid van het vonnis, dat in eerste aanleg is gewezen in de door stichting M6 aangespannen procedure en waarover als gevolg van een formeel gebrek niet in hoger beroep een inhoudelijk oordeel is gegeven. Gegeven de nauwe verwantschap tussen stichting M6 en de Stichting en mede in aanmerking genomen dat het in deze zaak in de kern gaat om de belangen van de materieel belanghebbenden bij de uitkomst van het geschil (de monumentenbezitters) en niet om het eigen belang van de onderscheiden stichtingen, is het hof van oordeel dat aan de formele verschillen tussen de vehikels waarvan die materieel belanghebbenden zich bedienen kan worden voorbijgegaan; het moet ervoor gehouden worden dat die materieel belanghebbenden zich een tweede kans hebben willen creëren op een gunstig oordeel omtrent een geschilpunt waaromtrent zij eerder in het ongelijk zijn gesteld en waaromtrent zij door een hun toe te rekenen fout vervolgens geen oordeel van de appelrechter hebben weten te verkrijgen. Bovendien is in de door stichting M6 begonnen procedure de afloop van het tegen de uitspraak van het hof ingestelde cassatieberoep niet afgewacht. In het onderhavige geding zijn noch in eerste aanleg noch in hoger beroep nieuwe gezichtspunten aan de orde gekomen. Een en ander te zamen genomen had de Stichting tot de conclusie moeten komen dat zij misbruik van haar procesbevoegdheid zou maken door over deze kwestie een geding tegen de Staat aanhangig te maken.
2.13
De grief in het incidentele appel slaagt mitsdien. Grief IV in het principale beroep mist derhalve doel.
2.14
Dit betekent dat grief V in het principale appel het lot van de grieven I – IV deelt.
3 Deze overwegingen brengen het hof tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep moet worden bekrachtigd, behoudens voor wat betreft de daarin opgenomen proceskostenveroordeling. De Stichting zal worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van de Staat. De Staat heeft daarvan een behoorlijk gespecificeerde en toegelichte opgave gedaan, die het hof zowel wat de omvang als het gehanteerde tarief betreft niet onredelijk acht. De proceskosten worden daarom begroot op een bedrag van € 25.853,67. Het onderhavige arrest levert een titel voor de executie van de nakosten op; na te melden veroordeling ziet op de kosten tot deze uitspraak (art. 237, derde lid, Rv).

Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de in het dictum sub 5.2 en 5.3 vervatte proceskostenveroordeling,
en, in zoverre opnieuw recht doende,
veroordeelt de Stichting in de proceskosten, aan de zijde van de Staat in eerste aanleg en in hoger beroep te zamen tot deze uitspraak bepaald op € 25.853,67, te voldoen binnen veertien dagen na heden en bij gebreke van tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, J.C.N.B. Kaal en J.J. van der Helm en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 april 2015 in aanwezigheid van de griffier.