ECLI:NL:GHDHA:2015:629

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
200.152.889-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ontbindingsbeschikking en schending van hoor en wederhoor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam. [appellant] was in dienst bij Woonkracht 10 en is op 1 mei 1999 in dienst getreden. Woonkracht heeft op 11 februari 2014 een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, welke op 17 april 2014 door de kantonrechter is toegewezen. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kantonrechter hem ten onrechte niet heeft toegelaten tot bewijslevering, ondanks herhaald verzoek daartoe. Hij stelt dat hierdoor het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, wat in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat er geen doorbrekingsgrond aanwezig is voor het appelverbod dat geldt voor ontbindingsbeschikkingen op basis van artikel 7:685 BW. Het hof oordeelt dat [appellant] voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te verdedigen en dat de kantonrechter op juiste wijze heeft gehandeld door het bewijsaanbod van [appellant] te passeren. De beslissing van de kantonrechter is voldoende gemotiveerd en het hof verwerpt het hoger beroep. Tevens wordt [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 2.492,--.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling civiel recht
Rekestnummer : 200.152.889/01
Rekestnummer rechtbank : 2778885 HA VERZ 14-26

Beschikking van 24 maart 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Köse-Albayrak te Rotterdam,
tegen

Stichting Woonkracht 10,

gevestigd te Zwijndrecht,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: Woonkracht,
advocaat: mr. P.F. van den Brink te Dordrecht.

Het geding

Bij beroepschrift (met producties), ingekomen ter griffie op 17 juli 2014, is [appellant] in hoger beroep gekomen van de door de kantonrechter van de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, tussen partijen gegeven beschikking van 17 april 2014. Woonkracht heeft een verweerschrift ingediend, welk verweerschrift op 28 oktober 2014 ter griffie is binnengekomen. Op 25 februari 2015 is voorts nog een aanvullend verweerschrift ter griffie binnengekomen. Op 26 februari 2015 is de zaak mondeling behandeld. Daarbij is aan de kant van [appellant] het woord gevoerd door mr. A.K. Tosun en mr. E. Köse, beiden advocaat te Rotterdam, en aan de kant van Woonkracht door mr. Van den Brink voornoemd. Van het ter zitting verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze procedure kort samengevat om het volgende:
- [appellant] is op 1 mei 1999 bij (de rechtsvoorganger van) Woonkracht, een
woningcorporatie, in dienst getreden. Laatstelijk was hij daar werkzaam in de functie van
woonmakelaar.
- Woonkracht heeft in eerste aanleg bij verzoekschrift van 11 februari 2014 de
kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] zo spoedig mogelijk te
ontbinden op grond van gewichtige redenen, zijnde primair een dringende reden en
subsidiair veranderingen in de omstandigheden. [appellant] heeft gemotiveerd verweer
gevoerd.
- Op 21 maart 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
- De rechtbank heeft bij beschikking van 17 april 2014 de tussen partijen bestaande
arbeidsovereenkomst per dezelfde datum ontbonden, zonder toekenning aan [appellant] van
een vergoeding.
- [appellant] is van deze beschikking in hoger beroep gekomen.
2. Voorop moet worden gesteld dat volgens artikel 7:685, lid 11 BW tegen een beschikking als hier aan de orde is (ontbinding van een arbeidsovereenkomst), geen hoger beroep kan worden ingesteld. Volgens vaste rechtspraak wordt dit appelverbod evenwel doorbroken
( a) als de rechter artikel 7:685 BW ten onrechte heeft toegepast en/of buiten het toepassingsbereik van het artikel is getreden,
( b) als het artikel ten onrechte buiten toepassing is gelaten, dan wel
( c) als zulke fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden dat niet kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
3. Volgens [appellant] doet zich van deze door de rechtspraak erkende doorbrekingsgronden de grond voor zoals hiervoor weergegeven onder 2. sub c. In dat verband stelt [appellant] (ondermeer) dat er sprake is van schending van het beginsel van gelijke proceskansen, in die zin dat niet gezegd kan worden dat partijen gelijkelijk de mogelijkheid hebben gehad hun standpunten aannemelijk te maken. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter hem (ten onrechte) de mogelijkheid onthouden zijn standpunt/verweer door het horen van getuigen aannemelijk te maken, dit ondanks het feit dat hij (ook) ter zitting van de kantonrechter (bij herhaling) verzocht heeft tot bewijslevering te worden toegelaten. Ter adstructie van zijn stelling voert [appellant] in het bijzonder aan dat door Woonkracht (naar aanleiding van geconstateerde onregelmatigheden) het recherchebureau Hoffmann (hierna: Hoffmann) is ingeschakeld en dat de kantonrechter - oordelende dat van een verstoorde arbeidsrelatie sprake was omdat [appellant] het in hem door Woonkracht gestelde vertrouwen had beschaamd - bij haar oordeel en de daarop gebaseerde beslissing van de juistheid van de bevindingen van dat recherchebureau is uitgegaan, zonder dat hij de gelegenheid gekregen heeft de bevindingen van het onderzoeksbureau door middel van het horen van getuigen te ontzenuwen. Daarmee heeft de kantonrechter, aldus [appellant], ook het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter, nu in de bestreden beschikking geen enkel woord gewijd is aan het gedane bewijsaanbod en hij niet tot het leveren van bewijs is toegelaten, dan ook gehandeld in strijd met een fundamenteel rechtsbeginsel als verankerd in art. 6 EVRM, te weten het beginsel van “equality of arms”. Door aldus te handelen heeft, naar [appellant] betoogt, de kantonrechter ook de regels van het bewijsrecht geschonden. Ook in een ontbindingsprocedure kunnen getuigen worden gehoord, het spoedeisende karakter van zo’n procedure hoeft aan een en ander niet in de weg te staan. De kantonrechter legt op geen enkele wijze uit waarin de spoedeisendheid van de zaak is gelegen en waarom aanhouding van de beslissing in verband met het horen van getuigen voor Woonkracht onredelijk bezwarend zou zijn. In dit verband wijst [appellant] er nog op dat hij op 17 oktober 2013 op non-actief gesteld is en dat het verzoek ex art. 7:685 BW eerst op 12 februari 2014 door Woonkracht is ingediend.
Naast vorenstaande heeft [appellant] ook nog betoogd dat de kantonrechter gehandeld heeft in strijd met het motiveringsbeginsel, omdat zij niet aangeeft waarom hij, ondanks zijn (herhaald gedane) aanbod daartoe, niet tot bewijs is toegelaten en waarom het ontbindingsverzoek geen verband houdt met zijn lidmaatschap van de OR van Woonkracht.
4. Woonkracht bestrijdt gemotiveerd dat er sprake is van een doorbrekingsgrond als door [appellant] gesteld.
5. Met betrekking tot het voorgaande overweegt het hof het volgende.
Waar [appellant] zich beroept op schending van fundamentele rechtsbeginselen zoals bedoeld onder 2. sub c, is [appellant] in zijn hoger beroep ontvankelijk. Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of zich ook daadwerkelijk een doorbrekingsgrond als onder 2. sub c bedoeld, heeft voorgedaan. Doet zich namelijk een doorbrekingsgrond voor als door [appellant] gesteld, dan dient het ontbindingsverzoek inhoudelijk te worden beoordeeld. Is er geen sprake van een doorbrekingsgrond, als hier aan de orde, dan wordt het beroep verworpen. In dat verband wordt het volgende overwogen.
6. Partijen hebben bij de kantonrechter over en weer de gelegenheid gehad om op elkaars standpunt en het rapport van Hoffmann te reageren. In dat verband is van belang dat Woonkracht al bij het ontbindingsverzoek genoemd rapport als productie heeft overgelegd. [appellant] had zijn verweerschrift kunnen aangeven van welke onjuiste feiten Hoffmann is uitgegaan en had de mogelijkheid in zijn verweerschrift te trachten die door Hoffmann gestelde feiten te ontkrachten, bijvoorbeeld door het in het geding brengen van een aantal (door [appellant] relevant geachte) schriftelijke verklaringen. De stelling van [appellant] dat het in het geding brengen van schriftelijke verklaringen van werknemers van Woonkracht problematisch is, geldt in ieder geval niet voor de eerste vijf door [appellant] (bij de kantonrechter voorgestelde) getuigen, nu de eerste vier getuigen geen arbeidsrechtelijke relatie met Woonkracht (meer) hebben en de vijfde voorgestelde getuige, de heer [getuige], bestuurder is van Woonkracht. Van hen had in ieder geval een verklaring overgelegd kunnen worden. Van de andere vijf getuigen blijkt niet dat zij uit vrees voor repercussies, geweigerd hebben een verklaring op schrift te stellen.
Ook bij de gelegenheid van de mondelinge behandeling van het verzoekschrift ter zitting heeft [appellant] alle gelegenheid gehad op het onderzoeksrapport van Hoffmann te reageren en te trachten aannemelijk te maken dat en waarom de voor hem bezwarende bevindingen van Hoffmann gebaseerd waren op onjuiste feiten. Door de kantonrechter is hoor en wederhoor toegepast. Daarbij is nog wel van belang dat de kantonrechter, gelet op het speciale karakter van de ontbindingsprocedure - waarover hieronder meer - niet gehouden was in te gaan op het door [appellant] gedane aanbod tot het horen van getuigen. Dit spreekt te meer nu [appellant] niet heeft aangegeven welke feiten hij precies wilde bewijzen en met het oog waarop alsmede wat de relevantie was van een en ander binnen het kader van de ontbindingsprocedure.
Het moge verder zo zijn dat het bewijsrecht ook op verzoekschriftprocedures van toepassing is, maar een en ander lijdt uitzondering ten aanzien van verzoekschriften ex art. 7:685 BW, gelet op het bijzondere karakter daarvan dat gericht is op een eenvoudige en snelle afdoening. Het ingaan op het bewijsaanbod van [appellant] tot het horen van de door hem voorgestelde tien getuigen (en eventueel nog getuigen in de contra-enquête) zou aan genoemd karakter afbreuk doen. Daargelaten dat het op ontoereikende gronden passeren van een bewijsaanbod nog geen schending van een fundamenteel rechtsbeginsel oplevert, is het hof van oordeel dat de kantonrechter onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid het bewijsaanbod kon passeren. De kantonrechter heeft dus, door het niet horen van getuigen aan de kant van [appellant], niet gehandeld in strijd met het in art. 6 EVRM genoemde beginsel van “equality of arms”. Van schending van de regelen van het bewijsrecht is om redenen als hiervoor weergegeven, geen sprake. Weliswaar is het toegelaten in het kader van een verzoekschriftprocedure getuigen te horen, maar het achterwege laten daarvan maakt in dit kader (zie hierboven) niet dat de regelen van het bewijsrecht geschonden zijn.
Ook is van schending van het motiveringsbeginsel geen sprake. De kantonrechter heeft gemotiveerd uiteengezet hoe zij tot haar beslissing is gekomen, zowel wat betreft de ontbinding als wat betreft het niet toekennen van een vergoeding. De kantonrechter heeft de wezenlijke bestanddelen van de beslissing gemotiveerd en is daarbij ingegaan op stellingen die beslissend zijn voor het geding. Naar het oordeel van het hof is de beslissing dan ook afdoende gemotiveerd. Dat mogelijk op onderdelen (het bewijsaanbod en het OR-lidmaatschap van [appellant]) de beschikking niet of summier gemotiveerd is, maakt niet dat er van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel sprake is.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet de slotsom zijn dat naar het oordeel van het hof zich geen doorbrekingsgrond voordoet. Het door [appellant] ingestelde hoger beroep moet worden verworpen.

Beslissing

Het hof:
- verwerpt het hoger beroep;
- Veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van Woonkracht begroot op € 2.492,--, waarvan € 704,- voor griffierecht en € 1.788,-- voor salaris advocaat;
- verklaart bovenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.R. Mellema, M.J. van der Ven en J.J. Trap en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.