2.11.Bij brief van 29 april 2009 heeft Wind namens Tepede NL bij ABN AMRO aanspraak gemaakt op dekking onder de onder 2.1. bedoelde polis. Bij brief van 17 december 2009 heeft ABN AMRO Wind vervolgens bericht dat de aanspraak op dekking onder de onder 2.1. bedoelde polis is afgewezen.
3. Regma heeft in deze procedure gevorderd - samengevat en zakelijk weergegeven - de veroordeling van HDI tot betaling van een bedrag van € 310.006,14, te vermeerderen met rente en kosten. Regma heeft aan haar vordering - kort gezegd - het navolgende ten grondslag gelegd. Regma geldt ten opzichte van verzekeraars/HDI als opvolger van verzekerde Tepede. Ingevolge artikel 7:948 BW is de schade aan de machines dan ook na overgang van het risico gedekt onder de onder 2.1. bedoelde verzekeringsovereenkomst. Bij de vaststelling van de schade dient te worden uitgegaan van de waardebepaling van de machines conform de onder 2.5. bedoelde voortaxatie. Daarnaast dient HDI te vergoeden het zakelijk belang (de bedrijfsschade) van Regma. De geleden schade bedraagt in totaal € 1.377.807,68. Gelet op het percentage dat HDI van het gedekte risico draagt (22,5%), dient zij dan ook een bedrag van € 310.006,14 aan Regma te vergoeden, aldus Regma.
4. HDI heeft verweer gevoerd tegen de vordering van Regma.
5. Bij het bestreden eindvonnis van 23 januari 2013 heeft de rechtbank de vordering van Regma toegewezen tot een bedrag van € 165.347,89, vermeerderd met rente en kosten, en het meer of anders gevorderde afgewezen, waaronder de mede gevorderde bedrijfsschade. Het hof stelt vast dat Regma tegen deze afwijzing geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.
6. De grieven 1 tot en met 8 richten zich tegen het oordeel van de rechtbank, als vervat in het tussenvonnis van 18 april 2012, dat erop neerkomt dat Regma aanspraak kan maken op uitkering onder de betreffende verzekeringsovereenkomst, omdat sprake is van overgang van de rechten en plichten uit de verzekering van Tepede op Regma in de zin van art. 7:948 lid 1 BW. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Art. 7:948 lid 1 BW geeft vorm aan de regel dat de verzekering het belang volgt dat aan een zaak kleeft. Voor overgang van de rechten en plichten uit de verzekering is vereist dat de verkrijger de vervreemder in zijn door de verzekering gedekte belang moet zijn opgevolgd. In genoemd artikellid is uitdrukkelijk bepaald dat bij overdracht van een zaak de rechten en plichten uit de verzekering die het belang van de vervreemder bij het behoud van de zaak dekt,
met het risicoop de verkrijger overgaan
, ook indien het risico al voor de overdracht overgaat(cursiveringen hof).
8. Uit het voorgaande volgt dat voor de overgang - van rechtswege - van de rechten en plichten uit de verzekering de datum van de voornoemde koopovereenkomst van 6 januari 2009, niet bepalend is. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat vast staat dat het risico met betrekking tot de onderhavige machines al vanaf 27 november 2008 te 00.00 uur van de curator is overgegaan op Regma als verkrijger van de machines, derhalve al vóór het optreden van de schade in het weekend van 28 november tot 1 december 2008.
9. Anders dan HDI kennelijk meent, is de overgang van het risico met betrekking tot (onder meer) de machines vanaf 27 november 2008 te 00.00 uur niet pas achteraf overeengekomen, maar berust zij op een daaraan voorafgaande mondelinge overeenkomst tussen de curator en Regma met betrekking tot de overname van het betrokken bedrijf van Tepede per genoemd tijdstip. Dit blijkt genoegzaam uit de - als zodanig onbetwiste - inhoud van de verklaring van [A] (als hiervoor geciteerd onder 2.8) en die van de curator, als vervat in zijn e-mail bericht van 26 maart 2009 aan J. Hoogendoorn van ABN AMRO (productie 4 bij conclusie van antwoord), in onderling verband en samenhang beschouwd. [A] heeft immers verklaard dat Regma met het van Tepede overgenomen bedrijf is gestart op 27 november 2008 en dat (weliswaar) de schriftelijke bescheiden op dat moment nog niet gereed waren, maar dat er (al) op 26 november 2008 een mondeling akkoord was van de curator. De curator heeft verklaard dat hem bekend is dat op de polis schade is geclaimd, maar dat de schadepenningen niet aan de boedel toekomen. Dit laatste strookt met het door [A] bedoelde (mondeling gegeven) akkoord ten aanzien van de overgang van het bedrijf vanaf 27 november 2008 te 00.00 uur. Overigens heeft HDI zelf gesteld dat uit art. 8.1 lid van de koopovereenkomst van 6 januari 2009 blijkt dat er voor die datum al een overeenkomst bestond tussen de curator en Regma (conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 4.5), zodat het eens te meer op haar weg had gelegen haar stelling in hoger beroep dat de overgang van het risico per 27 november 2008 te 00.00 uur pas achteraf is overeengekomen, deugdelijk toe te lichten en te onderbouwen.
10. De stelling van HDI dat slechts sprake zou zijn geweest van bruikleen, wordt als onvoldoende geadstrueerd gepasseerd. Hetzelfde geldt voor de geenszins onderbouwde stelling dat de rechter-commissaris in het faillissement van Tepede geen toestemming zou hebben gegeven voor de overdracht van het bedrijf per genoemd tijdstip. Deze stellingen van HDI zijn bovendien tardief, nu deze eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren zijn gebracht, zodat het hof ook om die reden daaraan voorbij gaat.
11. Verder betoogt HDI nog het volgende. Artikel 4 van de koopovereenkomst moet zo worden uitgelegd dat onder het aldaar genoemde begrip “duurovereenkomsten” ook de onderhavige verzekeringsovereenkomst moet worden verstaan. Daarnaast volgt om meerdere redenen uit het handelen van Regma en uit het daarop gebaseerde handelen van de curator dat een overgang van belang niet heeft plaatsgevonden en zulks ook niet is beoogd, aldus HDI.
12. Ook in dit betoog faalt. Uit de door HDI genoemde feiten en omstandigheden valt naar het oordeel van het hof niet af te leiden dat uit de rechtshandeling waarbij (onder meer) de betrokken machines zijn overgedragen voortvloeit dat geen overgang van het belang plaats heeft gevonden in de zin van art. 7:948 lid 1, laatste zin, BW. Integendeel, uit de hiervoor in rov. 9 genoemde verklaringen van [A] en de curator valt af te leiden dat de betrokken partijen ten tijde van de overgang van het bedrijf op 26 november 2008 nu juist wel hebben beoogd dat het verzekerd belang ten aanzien van de overgenomen bedrijfsactiva (waaronder de onderhavige machines), en daarmee de rechten en plichten uit de verzekering, zou overgaan. De curator heeft immers verklaard dat de onder de verzekering geclaimde schadepenningen niet aan de boedel toekomen en [A] heeft (onder meer) verklaard dat het bedrijf en de bedrijfsgoederen zijn verzekerd bij of Aegon Schadeverzekering of ABN AMRO. Daarmee brengt [A] naar het oordeel van het hof voldoende tot uitdrukking dat de onderhavige schade (die kort na de bedrijfsovername is ontstaan) in elk geval onder een van deze twee verzekeringen is gedekt, waarbij door Regma niet bij voorbaat afstand is gedaan van de onderhavige verzekering.
13. Dat Regma de verzekeringsovereenkomst (als zodanig) uiteindelijk niet van de curator heeft overgenomen, alsmede dat de curator eind maart 2009 aan de betrokken makelaar heeft bericht dat hij die overeenkomst niet zal voortzetten en dat deze wat hem betreft kan worden geroyeerd per 1 januari 2009, doet aan al het voorgaande niet af. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, gaat het er bij de toepassing van art. 7:948 BW immers niet om of een verzekering in de zin van de gehele (verzekerings)overeenkomst of polis overgaat, maar of een verzekering in de zin van het gedekt zijn van een risico – met bijbehorende rechten en plichten – betreffende een overgedragen zaak overgaat op de verkrijger. Dat partijen dit laatste hebben beoogd ten tijde van de overname van het bedrijf, blijkt genoegzaam uit de hiervoor bedoelde verklaringen van de curator en [A], in onderling verband gelezen. Het bepaalde in art. 4 van de koopovereenkomst (dat ziet op het beëindigen van lopende duurovereenkomsten door de verkoper “na overleg met de koper”) doet daar in zijn algemeenheid niet aan af, en evenmin het feit dat premierestitutie aan de curator heeft plaatsgevonden.
Volgens HDI zijn de machines feitelijk verkocht en geleverd op 27 november 2008 en is op die datum ook het risico overgegaan op Regma. De curator kon dus geen claim meer indienen onder verzekeringsovereenkomst, omdat de machines reeds feitelijk waren verkocht en geleverd aan Regma, aldus HDI (conclusie van antwoord in onder 4.9). Ook in dit licht beschouwd, maakt HDI naar het oordeel van het hof niet duidelijk op welke grond Regma dan evenmin een claim jegens verzekeraars kon indienen, gelet op het bepaalde inzake de overgang van rechtswege van het verzekerd belang op de voet van art. 7:948 lid 1 BW.
14. Het hof tekent bij dit alles nog het volgende aan. Vast staat dat Regma in elk geval ten tijde van de bedrijfsovername nog geen definitief aanbod van Aegon voor een nieuwe verzekering had ontvangen, zodat zij er in redelijkheid voldoende belang bij had de onderhavige, lopende verzekering (vooralsnog) te behouden. Vast staat dat de verzekeringsovereenkomst met Aegon pas achteraf, te weten op 7 april 2009 tot stand is gekomen (met ingang van 27 november 2008). Bovendien heeft Regma aan verzekeraars niet verklaard dat zij geen overgang van het verzekerd belang wenste, als bedoeld in de laatste volzin van art. 7:948 lid 1 BW. De eerder genoemde verklaring van [A] (zie hiervoor onder 2.8) kan naar haar inhoud niet als een zodanige verklaring worden beschouwd en is bovendien niet aan verzekeraars gericht (maar aan een door Aegon ingeschakelde expert). Ten slotte is evenmin van beslissend belang dat Regma eerst Aegon heeft aangesproken en pas daarna de onderhavige verzekeraars. Het stond haar als verzekerde immers vrij om te trachten eerst uitkering te verlangen onder de verzekering van Aegon en pas nadat Aegon had geweigerd uit te keren de onderhavige verzekeraars/HDI aan te spreken.
15. De stelling van HDI dat de betreffende machines met ingang van 27 november 2008 niet zijn overgedragen aan Regma maar aan Tepede Nederland B.V., wordt eveneens als onvoldoende onderbouwd verworpen. Regma heeft immers gemotiveerd uiteengezet dat er op 27 november 2008 nog geen vennootschap bestond met de naam Tepede Nederland B.V. Dit laatste blijkt ook uit het (onbestreden) uittreksel uit het Handelsregister waarin vermeld is dat er pas op 8 januari 2009 sprake is van een vennootschap met de naam Tepede Nederland B.V., statutair gevestigd te ’s-Gravenhage; tot genoemde datum was deze vennootschap genaamd Repro Haganum B.V. en had deze als vestigingsadres Polakweg 10-11 te Rijswijk (productie 9 bij conclusie van dupliek). In dit licht beschouwd, is verklaarbaar dat betrokkenen als [A] in hun verklaringen van na 8 januari 2009 spreken van Tepede Nederland B.V. en dat de verzekering bij Aegon in 2009 uiteindelijk is afgesloten op naam van Tepede Nederland B.V. Dit een en ander biedt echter onvoldoende steun aan de stelling van HDI dat de machines al op 27 november 2008 zouden zijn overgedragen aan (althans ingebracht in) Tepede Nederland B.V. Het hof gaat dan ook, evenals de rechtbank, uit van de juistheid van de stelling van Regma dat zij pas na 8 januari 2009 de door haar van de curator overgenomen bedrijfsactiva (met uitzondering van de beschadigde machines) in de genoemde vennootschap heeft ingebracht. Dit strookt overigens ook met het feit dat de koopovereenkomst van 6 januari 2009 nog is ondertekend door Regma.
16. De grieven 9 tot en met 13 zijn gericht tegen het tussenvonnis van 18 april 2012 onderscheidenlijk het eindvonnis van 23 januari 2013 en hebben betrekking op de vaststelling van de omvang van de schade. HDI is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de schade-uitkering moet plaatsvinden op basis van de voortaxatie en dat zij ten onrechte is voorbijgegaan aan het in art. 8.1.1 NBUG 2006 vervatte keuzerecht terzake van de schade-uitkering. HDI is primair van mening dat geen sprake is van een geldige voortaxatie en dat bij de bepaling van de waarde voor uitgegaan moet worden van de vervangingswaarde (art. 8.2.2 NBUG 2006). Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat wel sprake is van een geldige voortaxatie (en daarvan dus moet worden uitgegaan bij het bepalen van de waarde van de machines) kiest HDI ervoor om ingevolge art. 8.1.1 NBUG 2006 de herstelkosten van de machines te vergoeden. Ook deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
17. Het hof stelt bij de beoordeling het navolgende voorop. Ingevolge art. 150 Rv. rust op HDI de stelplicht en (zonodig) de bewijslast van haar (in zoverre) bevrijdende verweer dat de voortaxatie haar geldigheid heeft verloren. Tevens is van belang dat de beantwoording van de vraag of de voortaxatie haar geldigheid heeft verloren, en of HDI er alsnog voor kan kiezen de herstelkosten te vergoeden, uitleg vergt van de verzekeringsovereenkomst (art. 6.5, 8.1.1. en 8.2.2.2 NBUG). Het hof kan zich verenigen met het (onbestreden) oordeel van de rechtbank in rov. 4.21.5 van het vonnis van 18 april 2012, dat de onderhavige verzekering een beurspolis is en dat de uitleg van een dergelijke overeenkomst met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de strekking van de overeenkomst en de bewoordingen waarin de desbetreffende bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel.
18. HDI heeft haar stelling dat de nieuwe verzekerde (Regma) na de overgang van het verzekerd belang de machines voor andere doeleinden is gaan gebruiken, dan wel dat niet werd overgegaan tot herinvestering na schade in de zin van art. 6.5 NBUG onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Een deugdelijke onderbouwing had te meer van HDI mogen worden verlangd, daar gelet op de (in zoverre onbestreden) verklaring van [A], gelezen in samenhang met de koopovereenkomst van 6 januari 2009, vast staat dat Regma de activiteiten, alsmede de bedrijfsapparatuur, het klantenbestand en de bedrijfsvoorraad van de failliete vennootschap Tepede Globe met ingang van 27 november 2008 heeft overgenomen. Dat toen niet (meteen) alle werknemers zijn overgenomen doch slechts een deel daarvan doet hieraan niet af, nu geenszins is gebleken dat het bedrijf niet is voortgezet of dat Regma (of haar dochtervennootschap Tepede Nederland B.V.) de machines voor (specifieke) andere doeleinden is gaan gebruiken. Voorts gaat HDI met haar betoog voorbij aan het (niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwiste) feit dat Regma na het optreden van de schade aan de machines in eerste instantie niet tot herinvestering kon overgaan, omdat door verzekeraars/HDI geen schade-uitkering werd gedaan, en dat Regma daardoor heeft besloten om de machines te verkopen aan een derde partij (hetgeen niet wil zeggen dat het verkoopbedrag niet ten goede zou zijn gekomen aan de voortzetting van het bedrijf, zie memorie van antwoord onder 6.27). Dit alles betekent dat ingevolge art. 8.2.1 NBUG voor de bepaling van de omvang van de vergoeding uit hoofde van de verzekering moet worden uitgegaan van het bedrag van de voortaxatie.
19. Voor zover HDI overigens nog stelt dat uit het faillissement van Tepede Globe als zodanig een bedrijfsbeëindiging in de zin van art. 8.2.2.2 NBUG voortvloeit, verwerpt het hof dit betoog. Daarvoor is immers in de tekst van art. 8.2.2.2 of in de overige omstandigheden van dit geval geen aanknopingspunt te vinden. Een dergelijke uitleg komt het hof bovendien allerminst aannemelijk voor, nu dit zou betekenen dat een overdracht van activa door de curator in een faillissement zonder meer als een bedrijfsbeëindiging moet worden aangemerkt, terwijl een dergelijke bedoeling niet blijkt uit de verzekeringsvoorwaarden (gelezen als geheel), en evenmin is te rijmen met het stelsel van art. 7:948 BW (als voormeld). Dat Regma in de periode vóór het optreden van de schade (in het weekend van 28 november tot 1 december 2008) voornemens was het door haar overgenomen bedrijf te beëindigen is overigens niet (voldoende gemotiveerd) gesteld of anderszins gebleken. De stelling van HDI (indien nog terzake dienend) dat bij de bepaling van de waarde voor het evenement moet worden uitgegaan van vervangingswaarde faalt dan ook.
20. Ook de stelling van HDI in hoger beroep dat zij (alsnog) ervoor wenst te kiezen om ingevolge art. 8.1.1. NBUG 2006 de herstelkosten te vergoeden, treft geen doel. Aan HDI kan weliswaar worden toegegeven dat dit artikel haar een keuzerecht geeft, maar de bewoordingen van dit artikel, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel, geven geen enkele steun aan de opvatting dat HDI na een eenmaal gemaakte keuze nog op die keuze kan terugkomen ten nadele van de verzekerde. HDI heeft bij conclusie van antwoord duidelijk en zonder voorbehoud gekozen voor schadeuitkering op basis van vervangingswaarde op grond van art. 8.2.2.2 NBUG (als berekend door Crawford) ingevolge de polisvoorwaarden, derhalve niet op basis van herstelkosten, en zij kan die gemaakte keuze naar het oordeel van het hof niet alsnog ongedaan maken. Ook overigens heeft HDI geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan Regma in redelijkheid met een dergelijke koerswending rekening kon en moest houden. Het enkele feit dat door verzekeraars terzake van de Robart machine is uitgekeerd op basis van een herstelnota d.d. 16 januari 2009 (prod. 1 bij memorie van grieven), volstaat daartoe niet. Immers, als onweersproken staat vast dat Regma ten aanzien van de Robart daadwerkelijk schade heeft geleden van € 794,50, nu zij de herstelkosten van deze machine (zelf) heeft voldaan aan de reparateur. Vervolgens is de betreffende faktuur toegestuurd aan HDI en ook betaald door HDI. De overige machines zijn echter niet hersteld (door of in opdracht van Regma), zodat zij in redelijkheid mocht verwachten dat HDI haar bij conclusie van antwoord gemaakte keuze voor vergoeding op basis van vervangingswaarde van die machines, gestand zou doen.
21. De grieven 9 tot en met 13 treffen mitsdien geen doel. Het hof kan zich verenigen met de bestreden oordelen van de rechtbank en maakt deze (ook overigens) tot de zijne.
22. Grief 14 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de toekenning van de wettelijke rente vanaf 17 december 2009. Volgens HDI zullen verzekeraars op grond van art. 8.9 NBUG niet eerder in verzuim zijn dan vanaf vier weken na ontvangst van alle noodzakelijke gegevens en heeft Regma die gegevens eerst bij conclusie van 27 juni 2012 en akte van 24 oktober 2012 verschaft. Voorts is HDI van mening dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge art. 7.2.1 NBUG als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade geldt een taxatie die is gemaakt door een gezamenlijk te benoemen expert of door twee experts, waarvan verzekerde en verzekeraar er ieder één benoemen. In dit geval is de akte van taxatie vooralsnog niet opgemaakt, juist vanwege het standpunt van verzekeraars dat geen sprake is van overgang van het verzekerd belang, aldus HDI.
23. Ook deze grief faalt. De rechtbank heeft, gelet op het bepaalde in art. 6:83 sub c BW, met juistheid overwogen dat de wettelijke rente opeisbaar is vanaf de datum waarop HDI de aanspraak van Regma op vergoeding van de schade uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst heeft afgewezen. De bewoordingen (gelezen in verband met de polisvoorwaarden als geheel) van de door HDI genoemde artikelen 8.9 en 7.2.1 NBUG bieden naar het oordeel van het hof niet voldoende steun voor de stelling dat de verzekeraar niet in verzuim komt wanneer hij de aanspraak van de verzekerde op onjuiste gronden heeft afgewezen en dus niet (vrijwillig) overgaat tot afwikkeling van de schade. Een dergelijke uitleg van de genoemde polisvoorwaarden komt het hof geenszins aannemelijk voor, omdat de verzekerde (in dat geval) door de afwijzing van zijn aanspraak niet alleen gedurende langere tijd geen uitkering krijgt, maar ook geen financiële vergoeding ontvangt voor de vertraging die is veroorzaakt doordat de verzekeraar ten onrechte weigert de schade uit te keren. HDI heeft geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan Regma rekening moest houden met een dergelijke (voor haar zeer ongunstige) uitleg van de verzekeringsvoorwaarden op dit punt. Het hof houdt het er dan ook voor dat de genoemde voorwaarden, in onderlinge samenhang beschouwd, zien op het geval waarin de verzekeraar de aanspraak van de verzekerde op uitkering als zodanig erkent en wenst over te gaan tot afwikkeling van de schade.
24. De grieven 15 tot en met 17 bouwen voort op het onjuiste uitgangspunt dat Regma geen recht heeft op uitkering onder de polis en falen daarom eveneens.
25. Het bewijsaanbod van HDI wordt gepasseerd, aangezien geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die, indien bewezen, kunnen leiden tot een andere beslissing.
26. De slotsom is dat de bestreden vonnissen zullen worden bekrachtigd en dat HDI als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als gevorderd. Onder deze kosten zijn begrepen de - nog te maken - nakosten, waarvoor de onderstaande veroordeling een executoriale titel geeft (HR 19 maart 2010, LJN: BL1116). Ingevolge artikel 237, derde lid Rv. blijft de vaststelling van de proceskosten door het hof in dit arrest beperkt tot de vóór de uitspraak gemaakte kosten.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt de bestreden vonnissen;
- veroordeelt HDI in de kosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Regma begroot op € 4.961,- aan verschotten (griffierecht) en € 7.896,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de daarover verschuldigde wettelijke rente ex art. 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M. Verbeek, M.J van der Ven en J.M. Willink, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.