ECLI:NL:GHDHA:2015:552

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
200.154.758-01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 351 Rv tot schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad en bewijslastverdeling bij betwisting handtekening onder schuldbekentenis

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 24 maart 2015 uitspraak gedaan in een incident ex artikel 351 Rv, waarin [appellante] verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 april 2014. [Appellante] was in hoger beroep gekomen van dit vonnis, waarin zij was veroordeeld tot betaling van € 75.000,00 aan [geïntimeerde sub 1] op basis van een schuldbekentenis. [Geïntimeerde sub 1] stelde dat [appellante] een overeenkomst had gesloten voor de koop van aandelen en dat zij een schuldbekentenis had ondertekend voor het resterende bedrag van € 75.000,00. [Appellante] betwistte de echtheid van de handtekening onder deze schuldbekentenis en voerde aan dat deze vervalst was.

De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de schuldbekentenis geen dwingend bewijs opleverde, omdat deze niet met de hand was geschreven en niet voldeed aan de eisen van artikel 158 en 159 Rv. Het hof oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de bewijslastverdeling, en dat de stelling van [appellante] dat de handtekening vervalst was, niet voldoende was weerlegd. Het hof benadrukte dat de bescherming van justitiabelen tegen ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen ook van toepassing is op niet-handgeschreven akten.

Het hof heeft de incidentele vordering van [appellante] tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad toegewezen, en de beslissing over de proceskosten aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol van 12 mei 2015 voor het nemen van memorie van antwoord door [geïntimeerden].

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.154.758/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/448085 / HA ZA 13-862

arrest in het incident ex artikel 351 Rv van 24 maart 2015

inzake

[appellante],

wonende te Wateringen,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. A.J.F. Gonesh te Den Haag,
tegen
1.
[geïntimeerde sub 1],
wonende te Den Haag,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te Den Haag,
3.
[geïntimeerde sub 3],
zonder bekende woon- of verblijfplaats (verblijvende te Den Haag),
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweerders in het incident,
hierna respectievelijk te noemen: [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3], gezamenlijk ook [geïntimeerden],
advocaat: mr. J. Biemond te Den Haag.

Het geding

Bij exploot van 9 juli 2014 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen vonnis van 30 april 2014 van de rechtbank Den Haag. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellante] twaalf grieven opgeworpen tegen het vonnis waarvan hoger beroep en heeft zij bij wijze van incident gevorderd dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis op de voet van artikel 351 Rv. wordt geschorst. Bij conclusie van antwoord in incidentele vordering (met productie) heeft [geïntimeerden] in het incident verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering. Vervolgens heeft [appellante] de stukken overgelegd en arrest in het incident gevraagd.

Beoordeling van het incident ex artikel 351 Rv

1. Kort samengevat en voor zover van belang in dit incident gaat het in deze zaak om het volgende.
1.1
[geïntimeerde sub 1] vordert in deze procedure in reconventie dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 75.000,00, te vermeerderen met wettelijke rente en de proceskosten. Daartoe stelt [geïntimeerde sub 1] dat tussen Tinvest B.V., een bedrijf van [geïntimeerde sub 1], en [appellante] een overeenkomst is gesloten met betrekking tot de koop door [appellante] van aandelen in Debet & Credit Administratieve Dienstverlening B.V. voor een bedrag van € 125.000,00. [geïntimeerde sub 1] stelt dat [appellante] in mei 2009 tweemaal een bedrag van € 25.000,00 heeft voldaan. Voor de overige € 75.000,00 zou [appellante] een schuldbekentenis hebben ondertekend jegens [geïntimeerde sub 1]. Ondanks sommatie is [appellante] tot op heden in gebreke gebleven met de betaling van het bedrag van € 75.000,00, aldus [geïntimeerde sub 1].
1.2
In eerste aanleg heeft [appellante] in reconventie ten verwere onder meer aangevoerd dat zij de door [geïntimeerde sub 1] in de procedure overgelegde onderhandse akte, aangeduid als schuldbekentenis, niet heeft ondertekend en dat deze dus is vervalst.
1.3
De rechtbank heeft, voor zover in dit incident van belang, [appellante] in reconventie veroordeeld om aan [geïntimeerde sub 1] een bedrag van € 75.000,00 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2011 tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in reconventie. De rechtbank heeft het vonnis ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Met betrekking tot het verweer dat de handtekening vervalst is heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de schuldbekentenis een eenzijdige onderhandse akte betreft, waaraan ingevolge artikel 158 lid 1 Rv juncto artikel 157 lid 2 Rv slechts vrije bewijskracht kan worden toegekend, nu deze niet met de hand is geschreven en evenmin voorzien is van een met de hand geschreven goedschrift waarin de geldsom voluit in letters is vermeld. Aangezien de schuldbekentenis geen dwingend bewijs oplevert, is artikel 159 lid 2 Rv, waarin de bewijslastverdeling is geregeld in een geval van een stellige betwisting van de echtheid van de ondertekening, volgens de rechtbank niet van toepassing op het onderhavige geval en geldt de hoofdregel van artikel 150 Rv. De rechtbank overweegt dat [appellante] te weinig heeft gesteld ter onderbouwing van haar betwisting van de handtekening, en heeft dit verweer daarom verworpen.
2. In dit incident vordert [appellante] op de voet van artikel 351 Rv schorsing van de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring van het bestreden vonnis. Daaraan legt zij ten grondslag, zo leidt het hof af uit hetgeen zij ter onderbouwing van de incidentele vordering heeft gesteld in samenhang met haar toelichting op grief 8, dat de rechtbank ten onrechte als onvoldoende gemotiveerd betwist heeft aangenomen dat de handtekening onder de door [geïntimeerde sub 1] overgelegde schuldbekentenis door [appellante] is gezet.
2.1
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. De betreffende partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan volgens het genoemde artikellid van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
2.2
Dienovereenkomstig is in vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis op de voet van artikel 351 Rv kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4605; HR 24 februari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0646; HR 30 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0738; HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012). Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als het onderhavige gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren vonnis zijn genomen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft geen omstandigheid is op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis.
2.3
Naar het voorshands oordeel van het hof berust de wijze waarop de rechtbank de bewijslastverdeling heeft vastgesteld ten aanzien van de stelling van [appellante], dat de handtekening onder de door [geïntimeerde sub 1] overgelegde schuldbekentenis is vervalst, klaarblijkelijk op een juridische misslag. Strikt genomen is juist dat uit artikel 158 lid 1 Rv jo. artikel 157 lid 2 Rv volgt dat een eenzijdige onderhandse akte, die niet met de hand is uitgeschreven, tussen partijen geen dwingende bewijskracht oplevert, terwijl uit de letterlijke formulering van artikel 159 lid 2 Rv, eerste volzin, kan worden afgeleid dat die bepaling slechts toepassing vindt in gevallen waarin de onderhandse akte dwingend bewijs zou leveren tegen de partij die de handtekening (beweerdelijk) heeft gezet. Deze grammaticale uitleg van de artikelen 157, 158 en 159 Rv strookt naar het oordeel van het hof evenwel niet met de kennelijke bedoeling van de wetgever. Met de regeling van 158 lid 1 Rv heeft de wetgever immers beoogd justitiabelen te beschermen tegen het ondoordacht tekenen van schuldbekentenissen of stukken in blanco. Wanneer de (grammaticale) redenering van de rechtbank wordt gevolgd, zou dit tot gevolg hebben dat personen tegen wie een niet-handgeschreven schuldbekentenis wordt ingeroepen juist minder bescherming genieten dan wanneer sprake zou zijn van een handgeschreven schuldbekentenis. Immers, stellige betwisting van een handtekening onder een handgeschreven schuldbekentenis zou dan tot gevolg hebben dat die akte geen enkel bewijs oplevert, terwijl aan een niet-handgeschreven akte, waarvan de handtekening stellig wordt betwist, vrije bewijskracht zou kunnen worden toegekend. Dit zou in strijd zijn met de eerder genoemde beschermingsgedachte van artikel 158 lid 1 Rv, die de justitiabele nu juist meer bescherming beoogt te geven indien geen sprake is van een handgeschreven schuldbekentenis. Dit brengt naar het oordeel van het hof mee dat ook bij akten die een schuldbekentenis inhouden, en die niet met de hand zijn geschreven, stellige betwisting van de handtekening tot gevolg heeft dat die akte geen enkel bewijs oplevert tussen partijen, zolang niet is bewezen van wie de ondertekening afkomstig is. De zinsnede ‘de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren’ in de eerste volzin van artikel 159 lid 2 Rv moet in dit licht worden verstaan als creërend een onderscheid met de in de tweede volzin bedoelde derden.
3. Een en ander leidt tot de conclusie dat het hof de incidentele vordering tot schorsing van de uitvoerbaar-bij-voorraadverklaring ex artikel 351 Rv zal toewijzen. De beslissing over de proceskosten van het incident zal het hof aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

Beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 351 Rv
- schorst de tenuitvoerlegging van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag van 30 april 2014;
- houdt de beslissing omtrent de proceskosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak
- verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2015 voor het nemen van memorie van antwoord door [geïntimeerden]
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Tan-de Sonnaville, M.Y. Bonneur en R. Kalden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 maart 2015 in aanwezigheid van de griffier.