Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
arrest van 3 februari 2015
1. [appellant 1],
,
2. [appellant 2],
,
Materiaal Metingen Testgroep B.V., (onderdeel van MME Group),
Het geding
Beoordeling van het hoger beroep
"elders(het hof begrijpt bij FBgroup, een klant van MME)
betere vooruitzichten en een meer passende arbeidsomgeving konden krijgen"(zie de (gelijkluidende) brieven van 15 april 2014, prod. 20 bij inleidende dagvaarding, ) en kennelijk thans moeite hebben om – anders dan bij klanten of concurrenten van MME – een nieuwe gelijkwaardige werkkring te vinden, legt – gegeven het hiervoor onder 3.8 beschreven belang van MME om haar bedrijfsdebiet te beschermen – te weinig gewicht in de schaal, nu kennelijk (ook) het niet in dienst treden bij Topweld berust op een eigen keuze, die [appellant 1] en [appellant 2] bewust hebben gemaakt, wetende dat FBgroup een klant was en derhalve onder het concurrentiebeding viel. Een en ander geldt te meer nu [appellant 1] en [appellant 2] voorshands onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij op grond van hun opleiding en ervaring, zijn aangewezen op werkzaamheden in de NDO-markt. Mede gelet op de werkzaamheden waarvoor zij bij Topweld zijn aangenomen, moet ervan worden uitgegaan dat er ook buiten de NDO-markt passende werkzaamheden voor hen zijn. Voor zover [appellant 1] en [appellant 2] nooit hebben beoogd daadwerkelijk in dienst van Topweld las- en saleswerkzaamheden te verrichten, maar Topweld slechts hebben gebruikt om MME te misleiden, dient dit voor hun risico te blijven. Zoals door de kantonrechter terecht overwogen, heeft MME voorshands voldoende aannemelijk gemaakt dat zij belang heeft bij een landelijke werking van het beding, daar de NDO markt een kleine markt is, MME vestigingen heeft over het hele land, [appellant 1] en [appellant 2] veel klantcontacten hadden en kennis van concurrentiegevoelige informatie. Gelet op het vorenstaande, maakt de omstandigheid dat [appellant 1] en [appellant 2] als gevolg van het concurrentiebeding vrijwel niet als NDO-onderzoeker werkzaam kunnen zijn, naar het voorlopig oordeel van het hof niet dat [appellant 1] en [appellant 2], in verhouding tot het belang van MME, onbillijk worden benadeeld. Naar het voorlopig oordeel van het hof is daarom onvoldoende aannemelijk dat in een eventuele bodemprocedure de belangenafweging als bedoeld in artikel 7:653, lid 2 BW, zal leiden tot een geografische beperking.