In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een woning in het economische verkeer op de waardepeildatum van 1 januari 2012. De belanghebbende, eigenaar van de woning, heeft een waarde van € 256.000 voorgesteld, terwijl de Heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam de waarde heeft vastgesteld op € 322.000. De rechtbank Rotterdam heeft het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan bij het Gerechtshof Den Haag. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 januari 2015 zijn beide partijen verschenen en is het verhandelde vastgelegd in een proces-verbaal.
Het Hof heeft overwogen dat de Heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan door een taxatierapport over te leggen, waarin de waarde van de woning is bepaald aan de hand van vergelijkingsobjecten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de WOZ-waarde gelijk moet zijn aan de prijs die de meest biedende koper zou betalen, en dat de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van € 322.000 niet te hoog is vastgesteld. Het Hof heeft de argumenten van de belanghebbende verworpen, waaronder de stelling dat de waarde van de woning in 2006, toen deze werd gekocht voor € 260.000, relevant zou zijn voor de waardebepaling op de waardepeildatum. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.