ECLI:NL:GHDHA:2015:3903

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
1 maart 2016
Zaaknummer
200.156.085
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interregionale studielening en toepasselijk recht in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Den Haag, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Stichting Studiefinanciering Curaçao. De zaak betreft een studielening die door de Stichting, of haar rechtsvoorganger het Eilandgebied Curaçao, aan [appellant] is verstrekt. De lening, die in 1978 werd verstrekt, bedraagt ƒ 8.790 per jaar. De Stichting vordert betaling van € 8.070,71, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de vordering toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan.

Het hof behandelt de rechtsmacht en het toepasselijke recht in deze interregionale zaak. Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter bevoegd is, omdat [appellant] in Nederland is gevestigd. Vervolgens wordt de toepasselijkheid van het Nederlands-Antilliaans recht besproken. Het hof concludeert dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met Curaçao, en dat het recht van Curaçao van toepassing is. De eerste grief van [appellant] faalt.

Daarnaast wordt de verjaring van de vordering besproken. [appellant] stelt dat de Stichting niet de rechthebbende was op het moment van stuiting van de verjaring. Het hof oordeelt dat de Stichting op basis van een overeenkomst van lastgeving en volmacht gerechtigd was om de vordering te stuiten. Het hof geeft [appellant] de gelegenheid om te reageren op nieuwe stellingen van de Stichting.

Het hof behandelt ook de grieven van [appellant] met betrekking tot de onderbouwing van de vordering door de Stichting en de gestelde terugbetaling van de lening. Het hof oordeelt dat de bewijslast voor de terugbetaling bij [appellant] ligt en dat hij hierin niet is geslaagd. De grieven met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten en rente falen eveneens. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar een volgende roldatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Afdeling Civiel recht

Zaaknummer : 200.156.085/01
Zaaknummer rechtbank : 2847655 / RL EXPL 14-7092

arrest van 3 november 2015

inzake

[appellant],

wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. D. Tap te Den Haag,
tegen

Stichting Studiefinanciering Curaçao,

gevestigd te Willemstad, Curaçao,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de Stichting,
advocaat: mr. E. Douma te Almere,

Het verloop van het geding

1.1
Voor het procesverloop tot aan het tussenarrest van 21 oktober 2014 verwijst het hof naar dat tussenarrest.
1.2
Ingevolge het tussenarrest heeft op 12 januari 2015 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft [appellant] bij memorie van grieven, onder overlegging van producties, zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht.
1.4
De Stichting heeft bij memorie van antwoord met producties de grieven bestreden.

Beoordeling in hoger beroep

2. Het gaat in deze zaak om het volgende. De Stichting, althans haar rechtsvoorganger, het Eilandgebied Curaçao, heeft een studielening aan [appellant] verstrekt. Volgens het daartoe strekkende besluit van 16 juni 1978 met nummer 77/16562a (productie 1 bij de inleidende dagvaarding) ging het daarbij om een bedrag van ƒ 8.790 per jaar.
3. De Stichting vordert in dit geding van [appellant] betaling van € 8.070,71 in hoofdsom ter zake van de onder 2 genoemde geldlening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 2 maart 2011 en de buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.440,63 incl. btw, subsidiair € 833,- incl. btw, een en ander verminderd met de na aanmaning ontvangen deelbetaling van € 100,-, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. De kantonrechter heeft de gevorderde hoofdsom met de gevorderde wettelijke rente toegewezen alsmede het subsidiair gevorderde bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten. Daartegen komt [appellant] in hoger beroep op.
4. Het hof stelt het volgende voorop. Het betreft hier een interregionale zaak. De rechter dient bij de beantwoording van de vraag of hem in een geval van interregionale aard rechtsmacht toekomt, zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de bevoegdheidsbepalingen die voor hem gelden op het terrein van het internationaal privaatrecht (HR 2 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1063). Nu [appellant], de verwerende partij, in Nederland is gevestigd, is de Nederlandse rechter derhalve bevoegd.
5. Naar aanleiding van de eerste grief van [appellant], gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat Nederlands-Antilliaans recht van toepassing is, overweegt het hof als volgt. Ook ten aanzien van het in gevallen van interregionale aard toepasselijke recht geldt dat de rechter de regels van internationaal privaatrecht zoveel mogelijk overeenkomstig moet toepassen (HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0663). De onderhavige vordering heeft betrekking op een verbintenis uit overeenkomst. Niet gesteld of gebleken is dat partijen met betrekking tot de onderhavige studielening een rechtskeuze hebben gemaakt. In dat geval is op grond van het Nederlandse internationaal privaatrecht het recht van toepassing van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. Dat het EVO ten tijde van het aangaan van de studielening in 1978 nog niet van kracht was, zoals [appellant] aanvoert, brengt daarin geen verandering. Op grond van het commune internationaal privaatrecht gold dit ook reeds voordien. De studielening is destijds verleend op Curaçao door het Eilandgebied Curaçao, terwijl [appellant] bij het aangaan van de studielening op Curaçao woonachtig was. Er zijn geen aanwijzingen dat de overeenkomst nauwer met een ander land, in het bijzonder Nederland, is verbonden. Dat de studielening was bestemd om in Nederland een studie te gaan volgen en derhalve feitelijk in Nederland aan [appellant] werd uitbetaald, is daarvoor onvoldoende. Het hof is dan ook van oordeel dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met de voormalige Nederlandse Antillen. Per 10 oktober 2010 zijn de Nederlandse Antillen opgehouden te bestaan en is het eiland Curaçao een autonoom land binnen het Koninkrijk der Nederlanden geworden. De voormalige civiele wetgeving van de Nederlandse Antillen van voor 10 oktober 2010 is blijven gelden. Een en ander brengt mee dat de overeenkomst tussen partijen wordt beheerst door het recht van (voorheen de Nederlandse Antillen, thans) Curaçao. Grief I faalt.
6. Grief II keert zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van de Stichting niet is verjaard. Ter toelichting voert [appellant] aan dat de Stichting weliswaar op 26 november 2001 een exploot heeft uitgebracht aan [appellant], maar dat de Stichting op dat moment (nog) niet de rechthebbende op de vordering was, omdat uit de akte van cessie (productie 1 bij memorie van grieven) blijkt dat de cessie door het Eilandgebied Curaçao aan de Stichting eerst op 1 juli 2004 heeft plaatsgevonden. Derhalve heeft volgens [appellant] niet tijdig een geldige stuiting plaatsgevonden. De Stichting heeft hierop bij memorie van antwoord gereageerd met de stelling dat zij op grond van een overeenkomst van lastgeving en volmacht, door de Stichting overgelegd als productie 1 bij memorie van antwoord, reeds voorafgaand aan de cessie, en ook ten tijde van het uitbrengen van het exploot van 26 november 2001, gerechtigd was de vordering jegens [appellant] te stuiten. Op deze stelling en de genoemde productie heeft [appellant] niet meer kunnen reageren. Het hof zal hem in de gelegenheid stellen dit alsnog bij akte te doen.
7. Het hof ziet aanleiding nu eerst grief IV te behandelen. Met deze grief bestrijdt [appellant] dat de Stichting iets van hem te vorderen heeft. Ter toelichting stelt [appellant] dat de Stichting haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. In antwoord op deze grief heeft de Stichting aangevoerd dat zij slechts een gedeelte van de studieschuld van [appellant] invordert in dit geding, te weten het eerste en het laatste studiejaar. Dit omdat de onderbouwende stukken voor de tussenliggende jaren op dit moment (nog) niet voorhanden zijn. De Stichting heeft als productie 2 bij memorie van antwoord betalingsbewijzen overgelegd, die, aldus de Stichting, zien op de overmakingen die de mentor van [appellant] van het Centraal Bureau Toezicht Curaçaose Bursalen te Den Haag in opdracht van het Eilandgebied Curaçao op de bankrekening van [appellant] deed. Daaruit blijkt volgens de Stichting dat het eerste jaar middels twaalf maandelijkse overmakingen een bedrag groot ƒ 5.300,00 is betaald. Het laatste jaar is volgens de Stichting een bedrag van ƒ 12.485,50 aan [appellant] geleend. De Stichting heeft als productie 3 bij memorie van antwoord de grootboekrekeningen overgelegd waaruit volgens haar de betalingen voor het laatste jaar volgen. De Stichting heeft verder gesteld dat het collegegeld en de kosten van verzekeringen door het Eilandgebied rechtstreeks aan school respectievelijk verzekeringsmaatschappij werden vergoed, en dat deze kosten onderdeel uitmaken van het aan [appellant] geleende bedrag. [appellant] heeft niet meer kunnen reageren op deze nieuwe stellingen en producties bij de memorie van antwoord; het hof zal hem in de gelegenheid stellen dit bij akte alsnog te doen.
8. Grief V strekt ten betoge dat [appellant], althans wijlen zijn moeder, de lening reeds heeft terugbetaald. De Stichting heeft daartegenover betwist ooit enige (terug)betaling van [appellant] te hebben ontvangen, over welk studiejaar dan ook. Het hof stelt voorop dat de bewijslast ter zake van de gestelde terugbetaling op [appellant] rust. Dat een lange periode is verstreken sinds de lening is verstrekt brengt daarin op zichzelf geen verandering. De vaststaande feiten en omstandigheden en de door [appellant] overgelegde stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat [appellant] in dat bewijs is geslaagd. Het als productie 3 bij memorie van grieven overgelegde bankafschrift is daartoe in elk geval onvoldoende. Uit dat bankafschrift blijkt immers uitsluitend dat [appellant] op boekdatum 3 juni 1992 een bedrag van ƒ 10.000,- aan zijn moeder heeft overgemaakt (zonder verdere omschrijving), maar niet dat dat bedrag ook aan de Stichting, althans haar rechtsvoorgangster, is betaald. [appellant] heeft ook geen concrete feiten gesteld en te bewijzen aangeboden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat hij de lening heeft afgelost, zodat het hof aan zijn bewijsaanbod voorbijgaat.
9. Grief VI ziet op de buitengerechtelijke kosten en rente. Deze grief faalt. De Stichting heeft gesteld dat zij buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt. Het hof acht die stelling voldoende aannemelijk, gelet op de door de Stichting als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde aanmaningen en sommaties. De omvang van het door de kantonrechter toegewezen (subsidiair gevorderde) bedrag aan buitengerechtelijke kosten acht het hof in het licht daarvan redelijk. Ook de ingangsdatum van de wettelijke rente, 2 maart 2011, acht het hof niet onredelijk, laat staan dat deze rentevordering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Dat de Stichting niet alle door [appellant] verzochte stukken aan hem heeft verstrekt, doet daaraan niet af.
10. Het hof zal [appellant] in de gelegenheid stellen bij akte te reageren als bedoeld onder 6 en 7. De Stichting zal daarop vervolgens bij antwoordakte mogen reageren.

Beslissing

Het hof:
  • laat [appellant] toe bij akte te reageren als bedoeld onder 6 en 7;
  • verwijst de zaak daartoe naar de roldatum 17 november 2015;
  • bepaalt dat de Stichting op die akte zal mogen reageren;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.M. Wattendorff, A.J.M.E. Arpeau en M. Flipse en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 november 2015 in aanwezigheid van de griffier.