In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant 1] en [appellant 2] tegen een vonnis van de kantonrechter te Rotterdam. De appellanten vorderen loon op basis van arbeidsovereenkomsten die zij hebben gesloten met de besloten vennootschap WHT Monumenten B.V. en de payrollmaatschappij Pay for People B.V. De kantonrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat de overeenkomsten niet kunnen worden gekwalificeerd als uitzendovereenkomsten en dat er geen sprake is van arbeidsovereenkomsten in de zin van artikel 7:610 BW. Dit oordeel is door de appellanten bestreden in hoger beroep.
Het hof heeft vastgesteld dat de overeenkomsten van 21 december 2011, ondanks de door partijen gegeven kwalificatie, niet als uitzendovereenkomsten kunnen worden beschouwd. Het hof heeft ook de vraag onderzocht of er sprake was van een gezagsverhouding, wat essentieel is voor de kwalificatie van een arbeidsovereenkomst. Het hof concludeert dat de schriftelijke overeenkomsten dwingend bewijs opleveren van het bestaan van arbeidsovereenkomsten, en dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen gezagsverhouding was.
Daarnaast is er in het hoger beroep een beroep gedaan op de stelling dat de overeenkomsten een 'schijnconstructie' vormden. Het hof heeft deze stelling beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomsten inderdaad niet de werkelijke bedoeling van partijen weergaven. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vorderingen van de appellanten af, met veroordeling in de kosten van het hoger beroep.