Beoordeling van het hoger beroep
3. Tegen de door de voorzieningenrechter in het vonnis van 8 oktober 2014 achter 2.1 tot en met 2.7 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof ook van die feiten zal uitgaan. Het gaat in dit geding om het volgende.
[naam] jr. is de meerderjarige zoon van [naam] sr. [naam] jr. is slechthorend en geniet een bijstandsuitkering.
[naam] sr. heeft op enig moment van Stichting Woonbron (hierna: Woonbron) gekocht het recht van erfpacht op de woning op het adres [adres 1] te Rotterdam. In het jaar 2000 heeft [naam] sr. ook van de naastgelegen woning ([adres 2]), welke woning eigendom was geweest van de overleden moeder van [naam] sr., het recht van erfpacht verkregen.
[naam] sr. heeft de woningen gekocht onder de voorwaarden van het zogenaamd Maatschappelijk Gebonden Eigendom. Die verplichten [naam] sr. onder meer om de woningen zelf te bewonen en de woningen terug te verkopen en te leveren aan Woonbron als daarop conservatoir beslag wordt gelegd.
In een brief van de toenmalig gemachtigde van [naam] sr. aan Woonbron van 10 februari 2000 is onder meer opgenomen:
“Zoals toegelicht heeft cliënt behoefte aan meer leefruimte en heeft in dit kader zowel het appartement [adres 1] als [adres 2] in gebruik genomen. Beide appartementen grenzen direct aan elkaar. Cliënt is zoals u weet reeds door erfopvolging voor een deel eigenaar van het appartementsrecht [adres 2]. In verband met een echtelijke twist woont de zoon van cliënt, de heer R. [naam], tijdelijk bij hem in en staat als zodanig in het bevolkingsregister ingeschreven als (mede)bewoner van het appartement [adres 1]. Bijgaand treft u een uittreksel uit het bevolkingsregister aan. Cliënt en zijn vrouw zijn in deze als hoofdbewoners van beide appartementen aan te merken.”
[naam] jr. verblijft in de woning aan de [adres 2].
Bij vonnis van 24 juli 2013 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam de vordering van [naam] sr. strekkende tot ontruiming door [naam] jr. van de woning aan de [adres 2] afgewezen omdat – samengevat weergegeven – niet met voldoende zekerheid kon worden vastgesteld dat [naam] jr. zonder recht of titel in de woning aan de [adres 2] verbleef.
Bij beschikking van 19 november 2013 heeft de rechtbank Rotterdam het verzoek van [naam] jr. tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toegewezen. Op 27 februari 2014 en 12 maart 2014 zijn getuigen gehoord.
[naam] jr. heeft, na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van 18 juli 2014, ten laste van [naam] sr. conservatoir derdenbeslag doen leggen op genoemde twee erfpachtrechten van [naam] sr. op de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] en onder de ING op de bankrekening van [naam] sr.
Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2014 is [naam] sr. op vordering van Woonbron veroordeeld tot betaling van een boete van € 36.426,- (exclusief rente) omdat hij in strijd met de bepalingen van het Maatschappelijk Gebonden Eigendom de woning aan de [adres 2] niet zelf bewoonde. Tegen dit vonnis heeft [naam] sr. hoger beroep ingesteld. In afwachting van de uitkomst van dat hoger beroep heeft [naam] sr. met Woonbron afgesproken een bedrag van € 40.000,- op de derdenrekening van de advocaat van Woonbron te storten.
4. In dit geding heeft [naam] sr. opheffing van de gelegde beslagen gevorderd. De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen en de beslagen opgeheven. Grief 1 richt zich tegen de (kennelijke) weigering van de voorzieningenrechter om de zaak aan te houden, terwijl grief 2 op komt tegen de opheffing van de beslagen als zodanig. Het incident strekt ertoe dat het vonnis in afwachting van de beslissing in de bodemzaak wordt geschorst.
5. Volgens de toelichting op grief 1 was de zitting in eerste aanleg bepaald op 18 september 2014 en heeft de advocaat van [naam] jr. op 15 september 2014 verzocht om aanhouding vanwege het feit dat [naam] jr. slechthorend is en er geen tolk beschikbaar was. Vervolgens is kennelijk een nieuwe datum bepaald, te weten 23 september 2014. Ter zitting heeft de advocaat van [naam] jr. opnieuw om een aanhouding verzocht omdat er geen tolk beschikbaar was. Nu [naam] sr. deze gang van zaken, waarover in het vonnis niets is vermeld, niet heeft weersproken, zal het hof deze tot uitgangspunt nemen.
6. De beslissing van de voorzieningenrechter om geen (nader) uitstel te verlenen is een beslissing louter ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van een geregeld verloop van de procesgang en is vergelijkbaar met een rolbeschikking in een bodemprocedure. Tegen dergelijke beslissingen is geen hoger beroep mogelijk, zodat [naam] jr. in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. Bij een behandeling van zijn grief heeft hij ook geen belang aangezien hij zijn visie op de zaak in hoger beroep volledig aan het hof heeft kunnen voorleggen.
8. Grief 1 stuit op het bovenstaande af.
9. Grief 2 richt zich tegen de opheffing van de beslagen als zodanig. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen dient volgens het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het op de weg ligt van degene die opheffing van het beslag vordert ([naam] sr.) om met inachtneming van de beperkingen van de procedure in kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is. De beoordeling kan niet los geschieden van een afweging van belangen.
10. [naam] jr. heeft in het verzoekschrift tot het leggen van het beslag aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden doordat hij op basis van een tussen partijen gesloten koopovereenkomst met betrekking tot de woning aan de [adres 2] een grootschalige verbouwing aan die woning heeft uitgevoerd. Ook in zijn toelichting op grief 2 heeft hij aangegeven dat zijn vordering op deze gang van zaken is gebaseerd, alsmede op het feit dat [naam] sr. niet aan [naam] jr. heeft medegedeeld dat hij ([naam] sr.) een zelfbewoningsplicht heeft en dat [naam] sr. “de woning niet mocht verkopen / verhuren / in gebruik geven”.
11. Nu [naam] sr. niet heeft gesteld dat zich een van de andere (overigens niet limitatief) in artikel 705 lid 2 Rv genoemde opheffingsgronden voordoet, zal het hof in de eerste plaats onderzoeken of de ondeugdelijkheid van de vordering summierlijk is gebleken. [naam] sr. heeft in dit verband aangevoerd dat van opzet en bewuste misleiding geen sprake is en dat hij de woning aan de [adres 2] nimmer aan [naam] jr. heeft verkocht, terwijl de aanpassingen aan de woning “acceptabel” waren. [naam] sr. heeft verder aangevoerd dat het beslag moet worden opgeheven zodat hij aan zijn verplichtingen jegens Woonbron kan voldoen.
12. Het hof is voorshands van oordeel dat aan de verklaringen die bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor zijn afgelegd, en die in dit geding zijn overgelegd, de nodige aanwijzingen kunnen worden ontleend dat tussen [naam] sr. en [naam] jr. is overeengekomen dat [naam] jr. op enige termijn en op basis van een koopovereenkomst eigenaar zou worden van de woning aan de [adres 2]. Niet alleen [naam] jr. heeft in die zin verklaard, maar ook de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] hebben verklaringen van die strekking afgelegd.
Tussen partijen staat vast dat [naam] sr. de woning niet aan een ander dan aan Woonbron kon verkopen en dat hij bovendien gehouden was de woning zelf te bewonen. Het hof is van oordeel dat [naam] sr., zoals hij zelf in de memorie van antwoord ook onderkent, en mede gelet op de inhoud van de brief van 10 februari 2000 van zijn toenmalig gemachtigde aan Woonbron, in ieder geval op hoofdlijnen op de hoogte moet zijn geweest van de beperkingen die het Maatschappelijk Gebonden Eigendom meebrachten. Onder die omstandigheden kan het onrechtmatig zijn dat [naam] sr. heeft toegelaten dat grootschalige werkzaamheden aan de woning werden verricht door [naam] jr. in diens verwachting dat hij van die woning eigenaar zou worden. Of door [naam] jr. daadwerkelijk en al dan niet “zwart” of “onder tafel” betalingen zijn gedaan aan [naam] sr. is daarvoor niet relevant, omdat dit los staat van het mogelijke bestaan van een koopovereenkomst als zodanig.
13. Het betoog van [naam] sr. dat er sprake is van een misverstand en dat de woning aan [naam] jr. zou worden nagelaten na het overlijden van [naam] sr. is door hem niet onderbouwd, bijvoorbeeld door overlegging van het testament waarvan in de brief van mr. Van Baaren van 27 juni 2013 aan de voorzieningenrechter wordt gesproken, terwijl enkele getuigen bovendien nadrukkelijk spreken van een verkoop.
14. De stelling van [naam] sr. dat de verbouwing van beperkte omvang was is door hem evenmin onderbouwd, terwijl de door [naam] jr. overgelegde foto’s duidelijk maken dat een omvangrijke verbouwing heeft plaatsgevonden, zodat niet kan worden gezegd dat op voorhand aannemelijk is dat [naam] jr. geen schade heeft geleden wanneer hij de woning niet zal kunnen verkrijgen of blijvend bewonen.
15. Gelet op het bovenstaande kan niet worden geconcludeerd dat [naam] sr. heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting aannemelijk te maken dat de vordering van [naam] jr. ondeugdelijk is. Dat betekent dat er voor opheffing van de beslagen geen aanleiding is.
16. Een belangenafweging leidt, gelet op het belang dat [naam] jr. heeft bij het zeker stellen van het verhaal van zijn vordering, niet tot een andere uitkomst, ook niet als juist zou zijn dat [naam] sr. het geld dat door het beslag is getroffen, nodig heeft om een regeling met Woonbron te treffen voor de duur van het geding in hoger beroep in die procedure.
16. Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd en dat de vordering van [naam] sr. alsnog moet worden afgewezen. Bij behandeling van de vordering in het incident bestaat in die situatie geen belang meer, zodat de vordering in het incident zal worden afgewezen.
17. In het
incidentheeft [naam] jr. als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Hij zal worden veroordeeld in de kosten van het incident, die worden begroot op nihil. In de
hoofdzaakheeft [naam] sr. zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, zodat hij in de kosten dient te worden veroordeeld.